In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 april 2019 uitspraak gedaan in een verzoek tot een gedwongen schuldregeling, ingediend door de verzoeker, die bestuurder is van een besloten vennootschap. De verzoeker had een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, maar de rechtbank oordeelde dat onvoldoende aannemelijk was dat dit voorstel het uiterste was waartoe de verzoeker in staat moest worden geacht. De rechtbank constateerde dat er onvoldoende waarborgen waren dat de verzoeker het maximale ten behoeve van zijn schuldeisers zou afdragen. De verzoeker had in totaal zeventien schuldeisers, met een totale vordering van € 108.453,18, en had een regeling aangeboden die voorzag in een betaling van 5,398% aan de preferente schuldeisers en 2,7% aan de concurrente schuldeisers.
Tijdens de zitting op 16 april 2019 waren de schuldeisers MAIN en [X] niet aanwezig, maar hadden zij wel een verweerschrift ingediend. MAIN had te kennen gegeven niet mee te willen werken aan het minnelijk traject, terwijl [X] het verzoek tot dwangakkoord afwees op basis van de stelling dat de schulden van de verzoeker niet te goeder trouw waren ontstaan. De rechtbank oordeelde dat de belangen van de weigerende schuldeisers zwaarder wogen dan die van de verzoeker en de overige schuldeisers. De rechtbank wees het verzoek om een gedwongen schuldregeling af, met de overweging dat de verzoeker niet had aangetoond dat hij niet in staat was om meer te betalen aan zijn schuldeisers.
De rechtbank zal in een afzonderlijke beslissing op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling beslissen. De uitspraak is openbaar uitgesproken door mr. W.J. Geurts-de Veld, rechter, en griffier J. Hillen-Huizer.