ECLI:NL:RBROT:2019:3513

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 mei 2019
Publicatiedatum
2 mei 2019
Zaaknummer
19/1689
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van sluiting van een coffeeshop na verkoop aan minderjarige

Op 3 mei 2019 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de sluiting van een coffeeshop voor de duur van drie maanden. De burgemeester van de gemeente Schiedam had op 5 april 2019 besloten om de coffeeshop te sluiten, omdat er op 3 en 5 maart 2019 aan een minderjarige softdrugs was verkocht. Verzoekster, de eigenaar van de coffeeshop, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de burgemeester onvoldoende heeft onderbouwd waarom de coffeeshop gesloten moest worden, gezien de onberispelijke bedrijfsvoering van verzoekster en de maatregelen die zij had getroffen om herhaling te voorkomen, zoals het gebruik van een ID-scanner en het controleren van identiteiten. De voorzieningenrechter heeft besloten het bestreden besluit te schorsen tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar, en heeft verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoekster.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/1689
uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 mei 2019 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[bedrijf], te [woonplaats] , verzoekster,
gemachtigde: mr. I.A. Kamans,
en

de burgemeester van de gemeente Schiedam, verweerder,

gemachtigde: mr. M. Bijlsma en mr. P. Bijleveld.

Procesverloop

Bij besluit van 5 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoekster meegedeeld op 10 april 2019 om 10.00 uur het pand op het adres [adres] alwaar coffeeshop [naam] is gevestigd, te sluiten voor de duur van drie maanden.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Ook heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 16 april 2019 heeft de voorzieningenrechter verweerder en de gemachtigde van verzoekster afzonderlijk een vraag voorgelegd. Bij brief van 16 april 2019 heeft verweerder een reactie overgelegd en bij brief van 22 april 2019 heeft de gemachtigde van verzoekster een reactie overgelegd.
Bij brief van 26 april 2019 heeft de gemachtigde van verzoekster een ondertekende petitie overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2019.
Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Namens verzoekster waren aanwezig [eigenaar] , eigenaar, en [bedrijfsleider] , bedrijfsleider.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of in een eventuele beroepsprocedure.
2. De voorzieningenrechter acht gelet op de nader door verzoekster gegeven informatie bij brief van 22 april 2019 voldoende onderbouwd dat er een spoedeisend belang aanwezig is.
3. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit camerabeelden is gebleken dat op 3 maart 2019 en op 5 maart 2019 toegang tot de coffeeshop is verschaft aan een minderjarige en dat aan deze persoon ook softdrugs is verkocht. Gelet hierop is er een bevoegdheid om tot handhaving over te gaan. In de overwegingen heeft verweerder meegenomen dat het algemeen belang in beginsel prevaleert boven persoonlijke belangen en dat is betrokken dat verzoekster diverse maatregelen heeft genomen om herhaling te voorkomen. Verder is betrokken dat het coffeeshopbeleid 2014-2018 niet alleen is vastgesteld voor de periode 2014-2018 en dus ook aan het bestreden besluit ten grondslag kan worden gelegd.
4.1
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat het coffeeshopbeleid 2014-2018 niet meer geldig is omdat er geen verlengingsbesluit ten aanzien van dit beleid kenbaar is gemaakt. Verder is er geen evenredige belangenafweging gemaakt.
4.2.
Ter zitting heeft verzoekster toegelicht dat het beleid van verweerder, voor zover dit nog geldig en aan het bestreden besluit ten grondslag kon worden gelegd, niet redelijk is gelet op bijvoorbeeld het beleid van de burgemeester van Amsterdam, waarin voor een vergelijkbaar geval als het onderhavige een waarschuwing opgelegd zou worden. Verder stelt verzoekster dat gelet op 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht en het gegeven dat verzoekster nog voordat het bestreden besluit was genomen al allerlei maatregelen heeft getroffen, zoals een ID-scanner en het ophangen van aanplakbiljetten, niet gesteld kan worden, zoals verweerder ter zitting heeft betoogd, dat een sluiting nodig is om de loop nog uit de zaak te halen en dat er sprake zou zijn van een verkeerde naamsbekendheid. De coffeeshop bestaat al 17 jaar en tot het onderhavige incident had er nog geen enkel incident plaatsgevonden.
5.1
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding te oordelen dat het ‘Coffeeshopbeleid Schiedam 2014-2018’ (hierna: Beleid) niet meer geldend zou zijn alleen omdat de naam van de regeling en de citeertitel daarop duiden. Uit de bepalingen in de beleidsregels zelf blijkt niet dat het beleid tot 1 januari 2019 geldt en daarna uit werking is getreden.
De grief van verzoekster dat het beleid niet redelijk is gelet op bijvoorbeeld het beleid van de burgemeester van Amsterdam slaagt evenmin omdat iedere burgemeester hierin een eigen verantwoordelijkheid heeft en de voorzieningenrechter niet is gebleken dat in het onderhavige geval verweerder zijn bevoegdheid bij het vaststellen van het Coffeeshopbeleid in zijn gemeente onjuist heeft gebruikt of te buiten is gegaan.
5.2
Verder is niet in geschil dat verzoekster een overtreding zoals in het beleid is opgenomen onder 2.1 heeft begaan door twee keer aan dezelfde minderjarige toegang tot de coffeeshop te verlenen en aan hem softdrugs te verkopen.
5.3
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is gelet op de in 5.2 geconstateerde overtreding een bevoegdheid aanwezig om de coffeeshop te sluiten of op grond van de aan verweerder toekomende afwijkingsbevoegdheid een waarschuwing op te leggen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de coffeeshop voor drie maanden, in plaats van het uitgangspunt van zes maanden, gesloten dient te worden en dat hierdoor al rekening is gehouden met het gegeven dat verzoekster direct maatregelen heeft getroffen om een dergelijk incident in de toekomst te voorkomen. Verder heeft verweerder ter zitting naar voren gebracht dat de loop uit de coffeeshop gehaald dient te worden en dat een verkeerde naamsbekendheid een gevaar zou zijn.
5.4
De voorzieningenrechter acht op dit moment onvoldoende onderbouwd door verweerder waarom hij, gelet op de specifieke omstandigheden van dit geval, geen aanleiding heeft gezien om gebruik te maken van de afwijkingsbevoegdheid en te volstaan met het opleggen van een waarschuwing.
De voorzieningenrechter heeft daarbij overwogen dat onbetwist is gesteld dat de coffeeshop al jaren een onberispelijke bedrijfsvoering voert, er voorafgaand aan de onderhavige incidenten (waarbij binnen drie dagen tijd twee maal aan dezelfde minderjarige softdrugs is verkocht) geen incidenten hebben plaatsgevonden en, gelet op de door verzoekster direct getroffen maatregelen (ID-scanner, aanplakbiljetten en het van iedere bezoeker controleren van de identiteit), de kans dat een soortgelijk incident zich weer zal voordoen is geminimaliseerd. De voorzieningenrechter kan, gelet op de omstandigheden van dit geval, de stelling van verweerder dat de inrichting gesloten zou moeten worden ‘om de loop eruit te halen’ en dat sprake zou zijn van een verkeerde naamsbekendheid niet volgen.
Nu het voor de voorzieningenrechter onvoldoende duidelijk is of dit gebrek in bezwaar kan worden hersteld is er aanleiding om het bestreden besluit te schorsen tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
6. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en schorst het bestreden besluit tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van verzoekster;
- bepaalt dat verweerder aan verzoekster het betaalde griffierecht van € 345,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van
€ 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Strien, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H. de Vries, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 3 mei 2019.
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.