ECLI:NL:RBROT:2019:3424

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 april 2019
Publicatiedatum
30 april 2019
Zaaknummer
C/10/545261 / FA RK 18-1395 en C/10/552961 / FA RK 18-4828
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding, hoofdverblijfplaats en zorgregeling van minderjarigen, partner- en kinderbijdrage, afwikkeling huwelijkse voorwaarden

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 april 2019 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die op 26 februari 2004 te Neder-Betuwe zijn gehuwd. De man verzocht om de echtscheiding uit te spreken, wat door de vrouw niet werd betwist. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en heeft de echtscheiding toegewezen. De hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen is bij de man bepaald, omdat hij in staat is om hen structuur en duidelijkheid te bieden, terwijl de vrouw geen vaste woonplaats heeft en niet in staat is om deze stabiliteit te bieden. De zorgregeling is vastgesteld, waarbij de kinderen om de twee weken bij de vrouw verblijven en de vrouw ook in de vakanties contact met hen heeft. De rechtbank heeft ook de kinderbijdrage vastgesteld op € 93,- per maand per kind en een partnerbijdrage van € 451,- per maand aan de vrouw toegewezen, rekening houdend met de draagkracht van de man. Daarnaast is de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden besproken, waarbij de man aan de vrouw een bedrag van € 68.924,69 moet betalen in het kader van het finaal verrekenbeding. De vrouw heeft recht op 16,15% van het pensioen dat tijdens het huwelijk is opgebouwd. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummers / rekestnummers: C/10/545261 / FA RK 18-1395 en C/10/552961 / FA RK 18-4828
Beschikking van 19 april 2019 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[naam man], de man,
wonende te [woonplaats man] , [adres man] ,
advocaat mr. C.C. van Bodegom te 's-Gravenhage,
t e g e n
[naam vrouw], de vrouw,
ingeschreven te [woonplaats vrouw] , [adres vrouw] ,
advocaat mr. E.M.F. Prickartz te Schiedam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 20 februari 2018;
  • het F9-formulier van de man, ingekomen op 20 maart 2018;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek, ingekomen op 13 juni 2018;
  • het verweerschrift op het zelfstandig verzoek met bijlagen, ingekomen op 15 augustus 2018;
  • het rapport van de bijzondere curator, ingekomen op 17 oktober 2018;
  • het aanvullende verzoek van de zijde van de vrouw, ingekomen op 28 december 2018;
  • de brief met bijlagen van de zijde van de vrouw van 28 december 2018;
  • de brief met bijlagen van de zijde van de vrouw van 11 januari 2019;
  • de brief met bijlagen van de zijde van de vrouw van 15 januari 2019;
  • de brief met bijlagen van de zijde van de man van 15 januari 2019.
1.2.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 25 januari 2019.
Bij die gelegenheid zijn verschenen:
  • de man met zijn advocaat;
  • de vrouw met haar advocaat;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), ter zitting vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger] en
  • de bijzondere curator [naam curator] .
1.3.
Tijdens de behandeling is door de advocaat van de vrouw een pleitnotitie in drie delen overgelegd.
1.4.
Na de mondelinge behandeling is op verzoek van de rechtbank door de man nog de salarisspecificatie over januari 2019 toegestuurd. Verder was partijen verzocht de rechtbank te berichten indien zij overeenstemming hadden bereikt over één of meerdere onderwerpen. Uit de brieven van 4 en 8 februari 2019 volgt dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt. Op de toelichting die hierover nog wordt gegeven in de brief van 4 februari 2019 van de advocaat van de vrouw, wordt geen acht geslagen. De rechtbank had enkel verzocht een salarisspecificatie toe te sturen en een eventuele overeenstemming weer te geven.
1.5.
De minderjarigen [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 2] zijn, gelet op hun leeftijd, in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken. Zij hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd te Neder-Betuwe op 26 februari 2004.
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
[naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum minderjarige 1] 2004 te [geboorteplaats minderjarige 1] ,
[naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum minderjarige 2] 2006 te [geboorteplaats minderjarige 2] ,
[naam minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum minderjarige 3] 2009 te [geboorteplaats minderjarige 3] .
2.3.
De man heeft de Nederlandse nationaliteit. De vrouw is burger van de Bondsrepubliek Duitsland.
2.4.
Scheiding
2.4.1.
De man verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Hij stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.4.2.
De vrouw betwist de gestelde duurzame ontwrichting niet. Zij verzoekt bij zelfstandig verzoek ook de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
2.4.3.
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats van de man zich in Nederland bevond en deze daar sinds ten minste een jaar onmiddellijk voorafgaand aan die indiening verblijfplaats had, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
2.4.4.
Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
2.4.5.
Op grond van artikel 815, lid twee van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Omdat het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid zes Rv).
2.4.6.
Door partijen is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid twee Rv overgelegd. Omdat partijen voldoende hebben gemotiveerd dat het voor hen op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank beide partijen ontvangen in het verzoek tot echtscheiding.
2.4.7.
Het verzoek tot echtscheiding wordt, als niet weersproken en op de wet gegrond, toegewezen.
2.5.
Verblijfplaats
2.5.1.
De man verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij hem zal zijn.
2.5.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Bij zelfstandig verzoek vraagt zij te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar zal zijn.
2.5.3.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen.
2.5.4.
Bij beschikking van 2 juli 2018 is aan de man toestemming verleend om met de minderjarigen naar de gemeente Amersfoort te verhuizen en de minderjarigen aldaar in te schrijven op scholen en bij sportverenigingen. De man heeft op 24 augustus 2018 met de minderjarigen zijn intrek genomen in zijn woning in Amersfoort. De man heeft onweersproken gesteld dat de minderjarigen daar naar school gaan en lid zijn van een hockeyvereniging. Uit het verslag van de bijzondere curator blijkt dat de minderjarigen het lastig vonden om uit hun oude leefomgeving te vertrekken en naar Amersfoort te verhuizen. Dat zij nu langzaam aan het wennen zijn daar en een eigen (sociaal) leven opbouwen, zoals de man stelt, is in hun belang. Zeker aangezien de minderjarigen zelf aangeven behoefte te hebben aan structuur en duidelijkheid. Dat wordt hen door de man in Amersfoort geboden. Het is in het belang van de minderjarigen dat zij, vooral in de situatie die is ontstaan als gevolg van de echtscheiding, een vaste thuisbasis hebben. Hoewel de vrouw gedurende de laatste tien jaren van het huwelijk geen betaalde arbeid verrichtte en zij dus feitelijk het meest beschikbaar was voor de (verzorging en opvoeding van de) minderjarigen, kan dat er niet toe leiden dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw zullen hebben. De vrouw kan de gewenste structuur en duidelijkheid immers niet bieden. Zij heeft geen vaste woon- of verblijfplaats. De vrouw verklaart ter zitting afwisselend bij een vriendin, in hotels en in vakantieparken te verblijven. Er is, zo stelt zij, ook geen zicht op een woning. Daarbij is het zo dat de man onweersproken heeft gesteld gedurende twee dagen per week thuis te werken en flexibele werktijden te hebben zodat hij de zorg voor de minderjarigen kan combineren met zijn werkzaamheden. Gelet hierop wordt het verzoek van de man om te bepalen dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats bij hem hebben, toegewezen. Het verzoek van de vrouw wordt afgewezen.
2.6.
Zorgregeling
2.6.1.
De man verzoekt een regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) vast te stellen tussen de vrouw en de minderjarigen die de rechtbank juist acht.
2.6.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Bij zelfstandig verzoek vraagt zij een zorgregeling te bepalen voor het geval de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de man wordt bepaald.
2.6.3.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
.
2.6.4.
Omdat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de man wordt bepaald, zal een zorgregeling tussen de vrouw en de minderjarigen worden vastgesteld. Daarbij staat voorop dat de minderjarigen behoefte hebben aan contact met de vrouw. Zij willen dat de vrouw beschikbaar is voor hen. Het is ook in het belang van de minderjarigen om met beide ouders structureel contact te hebben. Het is de verantwoordelijkheid van de ouders hiervoor te zorgen. De ouders dienen het contact met de andere ouder te stimuleren. Door de onrustige en instabiele situatie die is ontstaan na het feitelijke uiteengaan van partijen, door de echtscheidingsprocedure en door de verhuizing, zijn de minderjarigen geraakt. Uit het rapport van de bijzondere curator blijkt dat zij last hebben van de situatie. Dit komt bij ieder van de minderjarigen weer anders tot uiting. De rechtbank sluit zich aan bij het advies van de bijzondere curator om voor de drie minderjarigen individuele hulp in te schakelen. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat voor [naam minderjarige 2] hulp is ingeschakeld. Voor de andere minderjarigen, met name voor [naam minderjarige 3] , dient echter ook op korte termijn hulpverlening te worden geregeld. Omdat zij zelf denkt aan hulp in groepsverband, kunnen partijen haar opgeven voor een project als KIES. De rechtbank vindt het, gelet op de hele situatie en de houding van partijen, nodig om hiervoor nog eens nadrukkelijk een beroep op partijen te doen. Het is de verantwoordelijkheid van beide ouders om dit gezamenlijk op te pakken en elkaar vervolgens te informeren over de voortgang. Dit geldt ook voor de hulp voor de minderjarigen gezamenlijk die door de bijzondere curator wordt geadviseerd om de onderlinge verhoudingen tussen de drie minderjarigen te normaliseren. Op die manier kunnen zij ook steun aan elkaar hebben in de toekomst. Het is aan partijen als ouders om ervoor te zorgen dat er duidelijkheid, stabiliteit en rust komt. Dit vergt van partijen de nodige inzet en de stap om elkaar als ouders van de minderjarigen te zien in plaats van als ex-partners. Partijen hebben de bijzondere curator te kennen gegeven dat zij tijdens het huwelijk als ouders goed functioneerden. Vanuit die basis dienen zij de zorg voor de minderjarigen verder op te pakken.
2.6.5.
Het karakter van de minderjarigen, de leeftijd en de levensfase waarin zij zich ieder bevinden, maken dat de minderjarigen verschillende behoeftes hebben. Zo geeft [naam minderjarige 2] afwisselend aan geen dan wel beperkt contact met de vrouw te willen. Volgens het rapport van de bijzondere curator behoeft de band tussen de minderjarige [naam minderjarige 2] en de vrouw de nodige aandacht. Ook hiervoor wordt aanbevolen hulp te zoeken. Al eerder is overwogen dat het in het belang van alle minderjarigen wordt geacht om contact te hebben met beide ouders, dat geldt dus ook voor [naam minderjarige 2] . Rekening houdend met alle feiten en omstandigheden zal de volgende zorgregeling worden bepaald. De minderjarige [naam minderjarige 3] en [naam minderjarige 1] zullen eens per twee weken bij de vrouw verblijven van donderdagmiddag (na school) tot zondag 20:00 uur. Ten aanzien van [naam minderjarige 2] zal bepaald worden dat zij eens per vier weken een weekend bij de vrouw verblijft, in het weekend dat [naam minderjarige 3] en [naam minderjarige 1] daar ook zijn.
2.6.6.
Ten aanzien van de vakanties zal de rechtbank bepalen dat deze in onderling overleg worden verdeeld. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de praktische mogelijkheden van de vrouw.
2.6.7.
Zowel de man als de vrouw hebben bijkomende eisen of voorwaarden gesteld aan de zorgregeling. De verzoeken ten aanzien hiervan zullen worden afgewezen omdat hiervoor geen rechtsgrond bestaat.
2.7.
Onderhoudsbijdragen
Kinderbijdrage
2.7.1.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 750,- per maand per kind vast te stellen en in de situatie dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats bij de man zullen hebben een bijdrage ter hoogte van minimaal de zorgkorting van de vrouw.
2.7.2.
De man voert gemotiveerd verweer.
2.7.3.
De Nederlandse rechter is op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) bevoegd om van het alimentatieverzoek kennis te nemen.
2.7.4.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij op grond van artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen.
2.7.5.
De vrouw verzoekt in het geval de minderjarigen hun hoofdverblijf bij de man hebben een kinderbijdrage ter hoogte van de zorgkorting. Partijen zijn het er over eens dat de behoefte van de minderjarigen € 1.865,- per maand bedraagt en dat de zorgkorting met de huidige zorgregeling € 93,- per maand per kind bedraagt. De man heeft te kennen gegeven bereid te zijn deze bijdrage te betalen. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
Partnerbijdrage
2.7.6.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 7.500,- per maand vast te stellen.
2.7.7.
De man voert gemotiveerd verweer. Hij verzoekt primair het verzoek van de vrouw af te wijzen, subsidiair de alimentatieverplichting te limiteren tot twee jaar, meer subsidiair de alimentatieverplichting af te bouwen conform een afbouwregeling van twee danwel drie jaar, meest subsidiair de alimentatie af te bouwen gedurende een periode die de rechtbank juist acht.
2.7.8.
De Nederlandse rechter is op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) bevoegd om van het alimentatieverzoek kennis te nemen.
2.7.9.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het Nederlands recht toepassen op het verzoek tot vaststelling van een partnerbijdrage, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
De behoefte
2.7.10.
De vrouw heeft haar behoefte onder andere berekend aan de hand van de ‘Hof-norm’ en stelt deze op € 4.691,- per maand. Omdat de man de stelling van de vrouw inhoudende dat voor de berekening van haar behoefte de ‘Hof-norm’ als uitgangspunt dient te gelden niet heeft weersproken, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw behoefte heeft aan 60% van het voor partijen beschikbare netto besteedbaar inkomen tijdens het huwelijk, aangezien een alleenstaande in zijn algemeenheid duurder uit is dan samenwoners/ gehuwden.
2.7.11.
Partijen twisten over de hoogte van het netto besteedbare gezinsinkomen tijdens het huwelijk. Hoewel partijen uitgaan van een gemiddeld inkomen over drie jaar, te weten van 2015 tot en met 2017, zal de rechtbank hieraan voorbij gaan. Partijen erkennen immers dat het inkomen over de jaren 2016 en 2017 afweek van de voorgaande jaren. Tussen hen is in geschil wat die jaren het werkelijke inkomen was. De man heeft onweersproken gesteld dat hij tijdens het huwelijk tot en met 2015 steeds nagenoeg hetzelfde inkomen heeft verdiend. De rechtbank zal dit inkomen daarom als uitgangspunt nemen voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw.
2.7.12.
In 2015 bedroeg het inkomen van de man afgerond € 204.000,-. Volgens de onweersproken stelling van de man is dit salaris opgebouwd uit de volgende componenten:
- € 120.000,- salaris
- € 15.000,- bijtelling auto
- € 6.000,- nabetaling pensioen
- € 63.000,- bonus 2014, waaronder begrepen een correctie over 2013.
Met de bijtelling van de auto wordt geen rekening gehouden. In tegenstelling tot hetgeen de man stelt, wordt het bedrag van € 6.000,- aan nabetaling pensioen wel meegenomen. De man heeft dit bedrag ontvangen. Gesteld noch gebleken is dat de man dit bedrag heeft aangewend voor een pensioenvoorziening zodat partijen dit bedrag ter besteding beschikbaar hadden. Gelet op de stelling van de man dat de door hem te ontvangen bonussen in het begin van het huwelijk 25% van het bruto inkomen en later 30% bedroegen, wordt de bonus die in 2015 door de man is ontvangen begroot op € 36.000,-. De rechtbank stelt het loon van de man over 2015 gelet op het voorgaande op € 162.000,- bruto.
2.7.13.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het netto besteedbaar inkomen van partijen over het jaar 2015 op € 7.455,- per maand. Geen rekening is gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigen woningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente etc.).
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting
Ook is rekening gehouden met de bijtelling heffingskorting partner. De man heeft niet weersproken dat de vrouw de algemene heffingskorting ontving. Deze was in 2015 gemaximeerd op € 1.175,-, zodat met dit bedrag rekening wordt gehouden.
2.7.14.
Dit gezinsinkomen wordt verminderd met de kosten van de minderjarigen in 2015 van € 1.825,- per maand volgens de tabel kosten kinderen. De netto behoefte van de vrouw bedraagt 60% van dit bedrag, zijnde € 3.378,-. Geïndexeerd naar 2019 bedraagt de behoefte van de vrouw € 3.617,- per maand.
De behoeftigheid
2.7.15.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man te kennen gegeven dat hij het door hem gedane verzoek om te verklaren voor recht dat de vrouw samenwoont ex artikel 1:160 BW zodat de onderhoudsverplichting van de man definitief is geëindigd, niet handhaaft. De rechtbank zal het verzoek afwijzen.
De man stelt wel dat de behoefte van de vrouw beïnvloed wordt omdat zij samenleeft. De man heeft zijn stelling inhoudende dat de vrouw samenwoont in het licht van de betwisting van de vrouw niet onderbouwd. Hieraan wordt daarom voorbijgegaan.
2.7.16.
Op grond van artikel 1:157 BW dient rekening te worden gehouden met het inkomen van de vrouw althans met het inkomen dat zij wordt geacht te kunnen verwerven. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw gedurende tien jaar geen betaalde arbeid heeft verricht. Dat dit, zoals de man stelt, niet een bewuste keuze van partijen is geweest maakt dit niet anders. Gelet op de leeftijd van de vrouw, haar opleiding en werkervaring wordt zij wel geacht gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. De vrouw heeft de stellingen van de man dat zij vloeiend Duits en Nederlands spreekt, dat zij een vakopleiding voor het hotelwezen heeft genoten en de opleiding Nima-A heeft afgerond, onvoldoende gemotiveerd betwist. Ook wordt rekening gehouden met de omstandigheid dat partijen al gedurende enige tijd, sinds medio 2017, feitelijk uit elkaar zijn. De minderjarigen zijn sinds medio 2018 aan de man toevertrouwd, wat als gevolg heeft dat de vrouw niet de dagelijkse zorg voor de minderjarigen heeft. Van de vrouw mag daarom worden verwacht dat zij een eigen inkomen genereert en daarmee in ieder geval gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud voorziet. De vrouw heeft slechts aangetoond dat zij twee uitzendbureaus heeft benaderd. Niet gebleken is dat zij gesolliciteerd heeft. De enkele stelling dat zij door werkgevers wordt afgewezen gelet op haar huidige situatie, is onvoldoende om aan te nemen dat het voor de vrouw onmogelijk is om een eigen inkomen te kunnen verwerven. Gelet op de stellingen van de man had het op de weg van de vrouw gelegen aan te tonen dat zij alles in het werk stelt om een inkomen te genereren. Dat de vrouw het moeilijk heeft met de echtscheiding en de omstandigheid dat de minderjarigen niet aan haar zijn toevertrouwd, is begrijpelijk, maar kan niet tot de conclusie leiden dat de vrouw niet in staat kan worden geacht een inkomen te genereren. Tijdens de mondelinge behandeling is naar voren gekomen dat de vrouw hulp heeft gezocht bij de praktijkondersteuner van de huisarts. Hieruit vloeit niet voort dat de vrouw in een dusdanige (medische) positie verkeert dat zij niet in staat is om te werken. De vrouw heeft hiertoe te weinig gesteld. Alles in aanmerking nemend wordt aan de vrouw een verdiencapaciteit gelijk aan haar laatstverdiende inkomen toegerekend. Volgens de eigen stelling van de vrouw verdiende zij in 2008 nog € 1.100,- netto per maand. Geïndexeerd naar 2019 is dit € 1.324,- netto per maand. Rekening houdend met dit salaris, heeft de vrouw een aanvullende behoefte van (€ 3.617,- -/- € 1.324,- =) € 2.293,- per maand.
De draagkrachtberekening
2.7.17.
De man betwist dat hij draagkracht heeft om de gevraagde bijdrage te voldoen.
2.7.18.
De rechtbank zal de draagkracht van de man berekenen aan de hand van de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (Tremarapport).
2.7.19.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de man over het jaar 2019 op € 7.172,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de meest recente salarisspecificatie):
- basisloon € 7.923,-
- persoonlijke toeslag € 943,35
- autovergoeding € 1.250,-
- bruto pensioenbijdrage € 181,45
- vakantiegeld 8% op jaarbasis
- eindejaarsuitkering € 8.674,-
- pensioenpremie € 445,59
- ANW-hiaatpremie € 35,62
Er wordt rekening gehouden met de autovergoeding (ofwel mobiliteitsvergoeding). Het algemene overzicht dat door de man is overgelegd waaruit in het algemeen blijkt wat zijn auto kost, is onvoldoende om deze vergoeding buiten beschouwing te laten. De man had de auto die hij nu rijdt al bij aanvang van de dienstbetrekking. Deze is dus niet met het oog op deze baan aangeschaft. Gesteld noch gebleken is dat de man de auto nodig heeft voor zijn werkzaamheden uitgezonderd het woon-werkveer. Ter zitting heeft de man verklaard dat hij wel eens, eens per kwartaal, naar een andere vestiging rijdt, maar niet dat dit op structurele basis gebeurt. Daarbij heeft de man gesteld dat hij voor de gereden kilometers ook een vergoeding ontvangt, hetgeen uit de arbeidsovereenkomst van de man blijkt.
Rekening is gehouden met de bruto pensioenbijdrage omdat gesteld noch gebleken is dat de man een zelf getroffen pensioenvoorziening in het leven heeft geroepen waarin deze bijdrage daadwerkelijk gestort wordt.
Ten aanzien van de heffingskortingen geldt het volgende. Gelet op de hoogte van het inkomen van de man heeft hij geen recht op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. De inkomensafhankelijke combinatiekorting is in aanmerking genomen.
2.7.20.
Het belastbare inkomen uit eigen woning van de man bedraagt € 9.350,- per jaar negatief, zijnde het eigenwoningforfait van € 5.590,- verminderd met de jaarlijkse hypothecaire rentelast van € 14.940,-.
2.7.21.
De man genereert inkomsten uit sparen en beleggen (box III).
De rendementsgrondslag van geld en vermogensrechten bedraagt € 200.000,-, te weten het huidige vermogen van de man verminderd met het bedrag dat hij in het kader van het finaal verrekenbeding aan de vrouw dient te betalen. De rechtbank ziet geen aanleiding om rekening te houden met een fictief vermogen in die zin dat het vermogen dat door de man is aangewend voor de aankoop van zijn woning in Amersfoort alsnog tot het box III vermogen wordt gerekend. Dit vermogen is immers opgevoerd in box I omdat de woning het hoofdverblijf van de man betreft. Het stond de man vrij een gedeelte van zijn vermogen aan te wenden om een woning te kopen.
De rendementsgrondslag wordt verminderd met het heffingsvrije vermogen van € 30.360,-. De rendementsgrondslag voor het forfaitair rendement bedraagt dan € 169.640,-.
2.7.22.
Het forfaitair rendement bedraagt € 5.747,-. In het fiscale stelsel wordt uitgegaan van drie schijven.
  • Schijf 1: tot € 75.000
  • Schijf 2: vanaf € 75.000 tot € 975.000
  • Schijf 3: vanaf € 975.000
Het vermogen van de man valt in de eerste twee schijven. In de eerste twee schijven wordt het voordeel als volgt berekend: Een deel van het vermogen wordt belast met het percentage van 1,63% en een deel met het percentage van 5,39%. Hoe hoger het vermogen hoe meer wordt belast met het percentage van 5,39%. Beide partijen hebben gesteld dat van een ander percentage dient te worden uitgegaan. De man wenst dat een lager percentage wordt gehanteerd. De vrouw wil uitgaan van 4,5%. Over en weer worden de stellingen betwist. De rechtbank ziet echter geen gefundeerde onderbouwing om af te wijken van het fiscale stelsel.
Over het berekende forfaitaire voordeel wordt een belasting van 30% geheven.
2.7.23.
Er wordt geen rekening gehouden met klein netto inkomen zoals de vrouw stelt. De man heeft in 2016 een netto ontslagvergoeding ontvangen van € 26.985,- van zijn voormalige werkgever [naam werkgever] . Hoewel de verklaringen van de man hierover niet eenduidig zijn, enerzijds stelt hij dat het bedrag in 2016 en 2017 is opgegaan aan levensonderhoud, anderzijds stelt hij dat het bedrag is gestort op de Robecorekening van de man, is het bedrag in beide gevallen niet beschikbaar in de toekomst als inkomen waaruit alimentatie betaald kan worden. Indien het bedrag nog op de Robecorekening staat, wordt dit meegenomen bij de verrekening van het vermogen.
2.7.24.
De rechtbank brengt ter vaststelling van de draagkrachtruimte van de man de navolgende, niet betwiste maandelijkse lasten in mindering op het hiervoor berekende netto besteedbaar inkomen:
  • Het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, inclusief vakantiegeld, voor een alleenstaande van € 1.026,-.
  • De ziektekosten van € 140,-, bestaande uit de premie voor een zorgverzekering, inclusief aanvullende verzekeringen, van € 175,-, verminderd met het reeds in de bijstandsnorm begrepen deel van de ziektekosten van € 35,-.
2.7.25.
Ten aanzien van de betwiste lasten overweegt de rechtbank hierna per post als volgt:
- De woonlasten van € 1.837,-, bestaande uit de rentebetaling in verband met de hypotheek gevestigd op de woning van € 1.245,-, de aflossing van € 723,- en de overige eigenaarslasten, welke worden gesteld op € 95,-, verminderd met de gemiddelde basishuur van € 226,-.
De vrouw stelt dat niet met de gehele woonlast rekening dient te worden gehouden omdat de man een veel duurdere woning heeft gekocht dan partijen tijdens het huwelijk beschikbaar hadden. De rechtbank kijkt bij het bepalen of een woonlast redelijk is naar de daadwerkelijke lasten en niet naar de waarde van de woning. Als plafond voor 'redelijke woonlasten' kan volgens het Tremarapport aangehouden worden 1/3 van het netto besteedbaar inkomen, maar dan berekend zonder (het fiscaal voordeel van het saldo van) de hypotheeklast, andere direct daarmee verband houdende fiscale aftrekposten en het eigenwoningforfait van de desbetreffende woning. Dit in aanmerking nemend, heeft de man een redelijke woonlast. De rechtbank houdt dan ook rekening met de lasten van de woning zoals deze door de man zijn gesteld.
- De kosten van de hulp in de huishouding van € 215,-.
Gelet op de (omvang van de) dienstbetrekking van de man en het feit dat hij deze combineert met de zorg voor de drie minderjarigen, acht de rechtbank het redelijk om met deze kosten rekening te houden.
- De kosten van kinderopvang van € 482,- .
De man heeft een overzicht overgelegd waaruit blijkt dat in 2018 de kosten € 635,- per maand bedroegen en dat hij recht heeft op € 188,04 aan kinderopvangtoeslag. Aangezien de tarieven zijn gewijzigd per 1 januari 2019, neemt de rechtbank het door de man opgevoerde, en door de vrouw niet gemotiveerd betwiste, bedrag over in de berekening.
Met deze kosten wordt rekening gehouden. In het algemeen zal met de noodzakelijke kosten van kinderopvang rekening gehouden zijn bij de bepaling van de behoefte van de kinderen. In deze zaak is dat niet het geval, want toen partijen nog bij elkaar waren, maakten ze geen kinderopvangkosten. Indien er kosten worden gemaakt door de partneralimentatieplichtige om het inkomen te verwerven, kan met deze kosten rekening worden gehouden. De man heeft ter zitting het contract van de kinderopvang laten zien. Gelet op de (omvang van zijn) dienstbetrekking worden deze kosten redelijk geacht. Aan de stelling van de vrouw dat zij fulltime beschikbaar is voor de minderjarigen wordt in dit kader voorbijgegaan gelet op de omstandigheid dat de vrouw geen woon- of verblijfplaats heeft in (de buurt van) Amersfoort.
- De kosten voor het sparen voor de minderjarigen van € 150,-.
Deze kosten worden op grond van het Tremarapport geacht te zijn inbegrepen in de behoefte van de minderjarigen. Hiermee wordt dus ten laste van de draagkracht van de man geen rekening gehouden.
Conclusie
2.7.26.
Uit het voorgaande volgt dat het draagkrachtloos inkomen van de man in totaal
€ 3.700,- per maand bedraagt, zodat een draagkrachtruimte van € 3.472,- per maand resteert, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening. Van deze draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor de partnerbijdrage, zijnde een bedrag van € 2.083,- per maand.
2.7.27.
Na aftrek van de kosten van de minderjarigen die de man voor zijn rekening neemt, verhoogd met de zorgkorting die de man aan de vrouw voldoet als kinderbijdrage, resteert een bedrag van € 218,- netto per maand, ofwel € 451,- bruto per maand, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening.
Derhalve is een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 451,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Het verzoek van de vrouw zal tot dit bedrag worden toegewezen.
2.7.28.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
Limitering/nihilstelling
2.7.29.
De man verzoekt limitering van de vast te stellen onderhoudsbijdrage en subsidiair een afbouwregeling te bepalen waarbij de alimentatie uiteindelijk op nihil wordt gesteld. De man vraagt op korte termijn een einde te maken aan het recht op levensonderhoud van de vrouw. Door de Hoge Raad is bepaald dat er strenge eisen gelden voor de stelplicht van de alimentatieplichtige indien praktisch een einde wordt gemaakt aan het recht op levensonderhoud van de vrouw. De enkele stelling van de man dat partijen feitelijk al enige tijd uit elkaar zijn en dat de vrouw in staat moet worden geacht binnen een redelijke termijn een werkkring te vinden zeker aangezien zij niet de zorg voor de minderjarigen heeft, is hiertoe onvoldoende. Nihilstelling wordt doorgaans redelijk geacht wanneer de onderhoudsgerechtigde na ommekomst van de termijn op voor haar passende wijze in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Gelet op hetgeen in overweging 2.7.16. is overwogen is niet te verwachten dat de vrouw binnen afzienbare termijn geheel in haar eigen behoefte kan voorzien door te werken. De verzoeken van de man worden daarom afgewezen.
2.8.
Afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
2.8.1.
De man verzoekt te bepalen dat hij aan de vrouw een bedrag van € 48.525,- dient te betalen, zijnde de aanspraak van de vrouw op de aanwas van het vermogen gedurende het huwelijk.
2.8.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij verzoekt de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en de verrekening op grond van de akte huwelijkse voorwaarden te bepalen zoals neergelegd in het door de vrouw geformuleerde voorstel in de brief van 27 december en het F9-formulier, met inachtneming van hetgeen in het verweerschrift op zelfstandig verzoek hierover is opgenomen en de man te gelasten alle nodige informatie en bewijsstukken in het geding te brengen ter bepaling van de omvang, samenstelling en waarde van alle op de peildatum op naam van de man staande bestanddelen. Alsmede te bepalen dat de man binnen twee dagen na de datum van de te wijzen beschikking vooruitlopend op de definitieve afwikkeling van het huwelijksvermogensregime bij wijze van voorschot een bedrag van € 50.000,- aan de vrouw dient te voldoen.
2.8.3.
Omdat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen.
2.8.4.
Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing. Omdat partijen een volgens dit Verdrag geldige keuze hebben uitgebracht voor het Nederlands recht, is dat recht van toepassing op hun huwelijksvermogensregime.
2.8.5.
Partijen hebben op 20 februari 2004 huwelijkse voorwaarden gemaakt. Deze huwelijkse voorwaarden houden kortgezegd in dat partijen buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwd zijn. In de akte huwelijkse voorwaarden is een finaal verrekenbeding in het geval van echtscheiding opgenomen.
Eenvoudige gemeenschappen
2.8.6.
De vrouw verzoekt de inboedelgoederen te verdelen zoals weergegeven in productie 45 van haar brief van 28 december 2018. De inboedelgoederen vormen volgens haar op grond van artikel 8 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden een beperkte gemeenschap.
2.8.7.
De man voert aan dat de vrouw ruim voor de overdracht aan heeft kunnen geven wat zij wilde hebben uit de inboedel. Zij heeft deze goederen nooit opgehaald. Een deel van de goederen is gegeven aan de kringloop omdat de man deze goederen niet mee kon verhuizen naar Amersfoort. Een ander deel staat op zolder in dozen.
2.8.8.
Artikel 8 lid 3 van de akte huwelijkse voorwaarden luidt:
‘In alle gevallen waarin een geschil bestaat over de vraag aan wie van de echtgenoten een goed toebehoort en niet kan worden vastgesteld of bewezen aan wie het toebehoort, wordt het geacht aan ieder van de echtgenoten voor de helft toe te behoren.’
2.8.9.
Op grond van de huwelijkse voorwaarden is geen sprake van een beperkte gemeenschap. De vrouw stelt dat de goederen gezamenlijk eigendom zijn en de man weerspreekt dit niet, zodat sprake is van eenvoudige gemeenschappen.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling te kennen gegeven dat zij de verdeling van de inboedelgoederen in onderling overleg zullen regelen. De vrouw heeft daarom geen belang meer bij haar verzoek. Voor zover partijen in hun brieven van 4 en 8 februari 2019 bedoeld hebben dat zij ook ten aanzien van de verdeling van de inboedelgoederen geen overeenstemming hebben kunnen bereiken, overweegt de rechtbank als volgt. De vrouw heeft lijsten in het geding gebracht met daarin inboedelgoederen opgesomd die zij wenst te krijgen, die ze reeds heeft of die volgens haar aan haar toebehoren. De rechtbank kan op grond van de overgelegde lijsten niet opmaken wat de totale inboedel betreft, wie welke goederen krijgt en welke waarde die goederen hebben. Het is dus niet mogelijk hierover een beslissing te geven. Het verzoek van de vrouw zal worden afgewezen.
2.8.10.
Ook het saldo op de rekening bij de ING met nummer [bankrekeningnummer 1] is gezamenlijk volgens partijen. Het saldo bedraagt € 16,73 en wordt bij helfte gedeeld. Tijdens de mondelinge behandeling is afgesproken dat de man de rekening voortzet en de helft van voornoemd saldo aan de vrouw betaalt. De rechtbank zal dit opnemen in haar beslissing.
Verrekenbeding
2.8.11.
Artikel 5 van de akte huwelijkse voorwaarden, luidt voor zover hier van belang, als volgt:
‘…
1. Bij echtscheiding, scheiding van tafel en bed of bij omzetting van het huwelijk in een geregistreerd partnerschap en het beëindigen van dat geregistreerd partnerschap wordt tussen de echtgenoten verrekend als volgt. De verrekening vindt plaats op grond van het in dit artikel bepaalde. De verrekening vindt plaats op basis van de totaalsom van de waarden van de vermogens van ieder der echtgenoten voorzover – met inachtneming van dit artikel – relevant voor deze verrekening, hierna te noemen de verrekeningsgrondslag. De echtgenoten participeren in deze verrekeningsgrondslag naar verhouding van ieders bruto -inkomen in de zin van artikel 1a en dit artikel. Het betreft het totaal bruto-inkomen gedurende het huwelijk. Bruto-inkomen op grond van een deeltijd dienstbetrekking wordt herrekend naar een voltijds bruto-inkomen. Indien één der echtgenoten in een bepaalde periode geen inkomen geniet dan wordt een fictief inkomen uit werk gehanteerd gelijk aan het laatstgenoten bruto-inkomen uit werk (evenwel herrekend naar een voltijds bruto-inkomen) gecorrigeerd met prijsinflatie. Met betrekking tot de prijsinflatie geldt het volgende: “op één januari wordt de prijsinflatie berekend op basis van de door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) vastgestelde consumentenprijsindex (reeks alle huishoudens) over de voorafgaande aaneengesloten periode van één januari tot één januari.”
2. Het vermogen van ieder van de echtgenoten bestaat uit het saldo van zijn bezittingen en schulden.
Aanspraken op al of niet ingegaan pensioen worden niet in deze verrekening betrokken.
De vaststelling van de beide vermogens en de bepaling van de waarde daarvan zullen geschieden in onderling overleg of bij gebreke daarvan door een of meer deskundigen als door de aard van de goederen wordt vereist, dit ter beoordeling van de bevoegde kantonrechter.
4. Voor de bepaling van omvang en samenstelling van het verrekenplichtig vermogen wordt als peildatum aangemerkt het tijdstip waarop het verzoek tot echtscheiding of het verzoek tot scheiding van tafel en bed is ingediend.
6. In alle gevallen blijft buiten de verrekening:
- wat aan ieder van de echtgenoten bij aanvang van het huwelijk toebehoorde, waaronder ten deze ook begrepen de schulden en verplichtingen;
- wat door erfrecht of schenking door de echtgenoten werd verkregen; en
- wat voor een en ander in de plaats is gekomen, naar rato van de eigen investeringen; en
- het ondernemingsvermogen van een van de echtgenoten; en
- aandelen in niet op de beurs genoteerde vennootschappen.
2.8.12.
Op grond van artikel 5 lid 4 van de akte huwelijkse voorwaarden geldt voor de bepaling van omvang en samenstelling van het verrekenplichtig vermogen het tijdstip waarop het verzoek tot echtscheiding is ingediend. Als peildatum geldt daarom 20 februari 2018.
2.8.13.
Om de verrekeningsgrondslag vast te stellen dient het totaal bruto inkomen van de man en de vrouw tijdens het huwelijk te worden bepaald. De vrouw stelt dat de verrekeningsgrondslag op 50/50 dient te worden gesteld en er dus afgeweken dient te worden van de verrekeningsgrondslag zoals bepaald in de akte huwelijkse voorwaarden. In de jurisprudentie is uitgemaakt dat een krachtens een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden tussen partijen geldende regel niet toepasselijk is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Aan onderling overeenstemmend gedrag tijdens het huwelijk, als dat gedrag afweek van de huwelijkse voorwaarden, kan belang worden gehecht bij de beantwoording van de vraag of op voornoemde grond van de huwelijkse voorwaarden dient te worden afgeweken.
Ter onderbouwing stelt de vrouw dat zij na het aangaan van het huwelijk parttime is gaan werken en dat zij zo de man in staat heeft gesteld carrière te maken en een hoog inkomen te verwerven. Deze omstandigheid kan zonder verdere toelichting niet tot de conclusie leiden dat de bepaling in de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Vervolgens stelt de vrouw dat de verrekeningsgrondslag op basis van een bruto inkomen in strijd is met de bedoeling van partijen omdat de bruto inkomsten niet rechtstreeks in de portemonnee van partijen vloeiden. Wat wel de bedoeling van partijen is geweest bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden wordt door de vrouw niet aangevoerd. De man verklaart hierover dat partijen aansloten bij hoe zij voor het huwelijk omgingen met de kosten van de huishouding en dat zij huwelijkse voorwaarden aangingen vanwege het spaargeld van de man, de schenkingen van de ouders van de man en vanwege de mogelijkheid dat de man in de toekomst een onderneming zou opstarten. Partijen zouden dan participeren in het tijdens het huwelijk opgebouwde vermogen naar rato van hun inbreng van bruto inkomen, verrekening van het eigen vermogen bij aanvang van het huwelijk zou achterwege blijven. Als bijkomende omstandigheden stelt de vrouw dat zij de Nederlandse taal niet goed machtig was en daarnaast hoogzwanger was bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden. Niet in te zien is waarom de laatstgenoemde omstandigheid ertoe zou moeten leiden dat de bepaling in de huwelijkse voorwaarden buiten beschouwing zou dienen te worden gelaten. Dat de vrouw de Nederlandse taal niet goed beheerste, is door de man gemotiveerd betwist. Alles in aanmerking nemend houden de stellingen van de vrouw geen stand. Voor de verrekeningsgrondslag wordt aangesloten bij wat is bepaald in de akte huwelijkse voorwaarden. Hiervoor dienen de bruto inkomens van partijen tijdens het huwelijk te worden vastgesteld.
2.8.14.
Partijen hebben ieder een overzicht in het geding gebracht met de bruto inkomens die volgens hen als uitgangspunt te gelden hebben. De vrouw voert aan dat de man de bruto inkomens zoals door hem in het schema opgenomen, niet heeft onderbouwd met stukken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man zijn arbeidsverleden toegelicht en gesteld dat hij vanaf 2004 altijd dezelfde functie heeft bekleed. Gelet op deze onderbouwing, de niet gemotiveerde betwisting van de cijfers door de vrouw en het feit dat de vrouw in haar schema in de jaren 2004 tot en met 2011 inkomens van de man noemt die – ook gelet op haar eigen stellingen over het inkomen van de man – veel te laag en niet realistisch zijn, wordt aangesloten bij de door de man gestelde bruto-inkomens over de jaren 2004 tot en met 2015. Tussen partijen is in geschil wat het inkomen over 2016 en 2017 was. De man stelt ten aanzien hiervan dat deze jaren niet in de som van de bruto inkomens dienen te worden meegenomen aangezien deze jaren niet representatief zijn geweest voor het inkomen tijdens het huwelijk. De vrouw betwist dit en zet het inkomen van de man over deze jaren op nul. In artikel 5 lid 1 van de akte huwelijkse voorwaarden staat dat het om het totaal bruto inkomen gedurende het huwelijk gaat. Er is geen grond om de jaren 2016 en 2017 niet mee te nemen in de berekening van dit bruto inkomen. Uit de aangiftes IB blijkt dat de man in die jaren inkomen heeft aangegeven. De rechtbank zal daarom aansluiten bij de aangiftes IB van de man voor de vaststelling van het inkomen over de jaren 2016 en 2017. Uit de aangifte IB 2016 volgt een bruto inkomen uit arbeid van € 118.900,-. Uit de aangifte IB 2017 volgt een bruto inkomen uit arbeid van € 91.185,-.
2.8.15.
Voor het bruto inkomen aan de zijde van de vrouw wordt aangesloten bij de door haar opgestelde staat, overgelegd als productie 44. Beide partijen gaan vanaf 2004/2005 uit van een fictief inkomen berekend aan de hand van een prijsindexcijfer. Omdat partijen beiden dit uitgangspunt hanteren en er geen andere inkomenscijfers van de vrouw voorhanden zijn, wordt hier bij aangesloten. De akte huwelijkse voorwaarden schrijft verder voor dat voor de prijsinflatie wordt aangesloten bij de door het CBS vastgestelde consumentenprijsindex. Beide partijen hanteren echter andere percentages. De vrouw heeft de juiste percentages per één januari in haar overzicht opgenomen zodat hiervan wordt uitgegaan.
2.8.16.
Voor de verrekeningsgrondslag wordt gelet op het voorgaande aangesloten bij de volgende inkomens voor de man respectievelijk de vrouw:
Man Vrouw
2004 € 110.000,- € 24.059,-
2005 € 110.000,- € 24.468,-
2006 € 164.000,- € 24.737,-
2007 € 144.000,- € 25.133,-
2008 € 144.000,- € 25.761,-
2009 € 144.000,- € 26.070,-
2010 € 144.000,- € 26.409,-
2011 € 156.000,- € 27.017,-
2012 € 156.000,- € 27.692,-
2013 € 156.000,- € 28.384,-
2014 € 156.000,- € 28.668,-
2015 € 156.000,- € 28.840,-
2016 € 118.900,- € 28.927,-
2017 € 91.185,- € 29.332,-
Totaal € 1.950.085,- € 375.497
Deze cijfers leiden tot een verrekeningsgrondslag voor de vrouw van 16,15%. Hiervan zal de rechtbank uitgaan.
2.8.17.
Volgens de akte huwelijkse voorwaarden vindt verrekening plaats op grond van de totaalsom van de waarden van de vermogens van ieder van de echtgenoten. Dat betekent dat het voor verrekening vatbare vermogen van ieder van partijen dient te worden bepaald.
2.8.18.
Tussen partijen is in geschil of de woning aan de [adres] te Schiedam tot het te verrekenen vermogen behoort. Op de peildatum behoorde deze woning in eigendom toe aan de man.
De stellingen van de vrouw inhoudende dat zij er van uit mocht gaan dat de woning partijen in gezamenlijke eigendom toebehoorde en als gevolg daarvan de woning op die manier ook verdeeld dan wel in de verrekening betrokken dient te worden, wordt gepasseerd. Uit de koopakte blijkt in tegenstelling tot hetgeen de vrouw aanvoert duidelijk dat de man de woning alleen heeft gekocht. Aangezien de woning een registergoed betreft, blijkt deze eigendomsverhouding ook uit het register. De stelling van de vrouw dat de woning niet op de staat van aanbrengsten staat, treft daarom geen doel. Dat de vrouw heeft meegetekend voor de tweede hypothecaire geldlening wijzigt niets aan de eigendomsverhouding.
Subsidiair stelt de vrouw dat de woning in de verrekening dient te worden betrokken. Vast staat dat de man de woning al in 1999, voor de huwelijkssluiting, in eigendom had. Op grond van artikel 5 lid 6 van de akte huwelijkse voorwaarden blijft buiten de verrekening hetgeen wat bij aanvang van het huwelijk aan ieder van partijen toebehoort. Voor zover de vrouw stelt dat dit artikel opzij dient te worden gezet en de woning alsnog in de verrekening dient te worden betrokken, geldt het volgende. In de jurisprudentie is uitgemaakt dat een krachtens een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden tussen partijen geldende regel niet toepasselijk is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Door de vrouw is echter niet onderbouwd waarom toepassing van het verrekenbeding in dit opzicht onaanvaardbaar zou zijn. De stelling van de vrouw wordt gepasseerd.
De vrouw doet een beroep op artikel 1:136 lid 2 BW. Het is juist dat tussen partijen een geschil bestaat omtrent de vraag of een goed tot het te verrekenen vermogen behoort. Voor de toepassing van dit artikel is ook noodzakelijk dat geen van partijen kan bewijzen dat het goed niet tot het te verrekenen vermogen behoort. De man heeft door aan te tonen dat de woning hem voor het huwelijk al in eigendom toebehoorde, bewezen dat deze niet tot het te verrekenen vermogen behoort. Reden waarom deze stelling van de vrouw ook wordt gepasseerd.
Voor zover de vrouw heeft bedoeld een beroep te doen op artikel 1:136 lid 1 BW geldt het volgende. Dit artikel regelt dat een goed naar evenredigheid tot het te verrekenen vermogen wordt gerekend indien voor de verwerving van dat goed een schuld is aangegaan en de schuld tot het te verrekenen vermogen wordt gerekend, of er op de schuld is afgelost danwel betaald. Er is voor de woning een schuld aangegaan. Op deze schuld is niet direct afgelost. Wel is tijdens het huwelijk geld gestort op de ING Bankspaarrekening [naam rekening] die aan de hypothecaire geldlening is verpand. Op grond van vaste jurisprudentie dienen de stortingen te worden gezien als aflossingen. Het gaat in dit finaal verrekenbeding echter niet om verrekening van overgespaarde inkomsten, maar kortgezegd om verrekening van vermogens met uitzondering van het vermogen dat er was bij aanvang van het huwelijk. De bankspaarrekening betreft vermogen. Indien we deze vermogensopbouw moeten bestempelen als een aflossing op de hypothecaire lening zou op grond van artikel 1:136 lid 1 BW de woning in beginsel in de verrekening betrokken dienen te worden. Artikel 1:136 lid 1 BW is regelend recht en partijen hebben in de akte huwelijkse voorwaarden het aanvangsvermogen en daarmee de woning uitdrukkelijk uitgesloten van verrekening. Dit artikel biedt dus geen grondslag voor het betrekken van de woning in de verrekening.
Voorts stelt de vrouw dat zij recht heeft op een vergoedingsrecht aangaande de woning omdat zij door het meebetalen aan de hypotheeklasten en door het zorgen voor de minderjarigen de man in staat heeft gesteld een hoog inkomen te verwerven en zij zodoende in de woning heeft geïnvesteerd. Indien de vrouw bedoeld heeft haar verzoek te baseren op de stelling dat met haar inkomen is geïnvesteerd in een goed, dient hieraan te worden voorbijgegaan. Zij erkent dat het inkomen van de man is geïnvesteerd en niet haar inkomen of vermogen.
Indien de vrouw getracht heeft haar verzoek te baseren op de verdeling van de kosten van de huishouding, geldt dat in artikel 3 van de akte huwelijkse voorwaarden is bepaald dat deze kosten door beide echtgenoten naar evenredigheid van hun inkomens betaald dienen te worden. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw gelet op haar inkomen een onevenredig deel heeft betaald. De man heeft dit ook weersproken. Volgens hem stortten partijen naar evenredigheid een bijdrage op de rekening voor de kosten van de huishouding en werden grotere uitgaven door hem betaald. Ook deze stelling kan geen stand houden.
Tot slot stelt de vrouw dat in ieder geval de vermogensvermeerdering van de woning in de verrekening betrokken dient te worden. De vrouw onderbouwt dit door te stellen dat het niet zo kan zijn dat de hele waarde buiten de verrekening dient te blijven. Dit volgt volgens haar niet uit de akte en kan ook niet de bedoeling zijn geweest van partijen. De man betwist dit. Het had op de weg van de vrouw gelegen te onderbouwen dat dit niet de bedoeling is geweest, maar zij laat dat na. Ook aan deze stelling wordt daarom voorbijgegaan.
2.8.19.
De ING Bankspaarrekening [naam rekening] dient wel in de verrekening betrokken te worden. Hierover is tussen partijen geen geschil. De waarde op de peildatum is volgens partijen € 70.793,-. Ook staat vast dat op de bankspaarrekening een bedrag van de AXA rekening van de man is gestort, die verpand was aan de eerste hypotheek die op de woning rustte. Dit bedrag dient volgens partijen buiten de verrekening te blijven. Het gaat om een bedrag van NLG 35.000,-, zijnde € 15.882,31. In de verrekening aan de zijde van de man dient daarom een bedrag van (€ 70.793,- - € 15.882,31 =) € 54.910,69 te worden betrokken.
2.8.20.
De Robecorekening op naam van de man had op 20 februari 2018 een saldo van
€ 499.610,02 volgens het door de man overgelegde overzicht. Op de zitting is door de vrouw erkend dat dit saldo ook het spaarsaldo omvat zoals uit het overzicht blijkt. Buiten de verrekening blijft het saldo dat er bij aanvang van het huwelijk was. Uit de brief van Robeco blijkt dat dit een bedrag van € 84.976,- per 10 april 2004 was. Aangezien partijen op 26 februari 2004 zijn gehuwd en de man gemotiveerd heeft gesteld dat hij heeft getracht de saldi zo goed mogelijk te achterhalen, zal hiervan uit worden gegaan. De stelling van de man dat bij de bedragen die buiten de verrekening blijven een rente dient te worden opgeteld, zal worden gepasseerd. De akte huwelijkse voorwaarden geeft hiervoor geen grond. De motivering dat de man rente over dit vermogen had kunnen genereren, is rechtens onjuist omdat de rente over het vermogen of de vruchten anderszins niet zijn uitgesloten in het verrekenbeding. In de verrekening dient daarom te worden betrokken een bedrag van
( € 499.610,02 - € 84.976,- = ) € 414.634,02.
2.8.21.
De vrouw stelt dat in de verrekening dient te worden betrokken de ontslagvergoeding die de man in 2016 van [naam werkgever] heeft ontvangen. De man betwist enerzijds dat deze vergoeding nog bestaat omdat partijen daarvan geleefd hebben. Anderzijds voert hij aan dat deze vergoeding op de Robecorekening is gestort en dat deze vergoeding buiten de verrekening dient te blijven omdat deze verknocht is aan hem. Indien de vergoeding er nog was op de peildatum, wat niet vast is komen te staan, dan wordt deze in de verrekening betrokken aangezien de vrouw niet heeft betwist dat alle vermogensbestanddelen aan de zijde van de man aan bod zijn gekomen in de procedure. Er bestaat geen grond om de ontslagvergoeding op zichzelf nog eens apart in de procedure te betrekken. Het standpunt van de man dat de ontslagvergoeding buiten de verrekening dient te blijven, is gelet op de betwisting door de vrouw onvoldoende onderbouwd. Op grond van de huwelijkse voorwaarden is er geen grond om de ontslagvergoeding niet in de verrekening te betrekken. Verknochtheid speelt alleen een rol bij het bepalen van de omvang van een gemeenschap van goederen, waar in dit geval geen sprake van is.
2.8.22.
Over het saldo op de rekening van de man bij ING met rekeningnummer [bankrekeningnummer 2] zijn partijen het eens. Het saldo per de peildatum bedraagt € 43.168,75. Dit bedrag wordt meegenomen in de verrekening aan de zijde van de man.
2.8.23.
Partijen zijn het erover eens dat de waarde van de personenauto Volvo CX 90 met kenteken [kenteken nummer 1] € 59.560,- bedraagt. Deze waarde wordt meegenomen in de verrekening aan de zijde van de man.
2.8.24.
Partijen zijn het erover eens dat het saldo op de peildatum op de spaarrekening van de vrouw bij ASR met nummer [bankrekeningnummer 3] € 509,31 bedroeg. Dit saldo zal aan de zijde van de vrouw in de verrekening worden betrokken.
2.8.25.
Ook ten aanzien van het saldo van € 4.031,20 op de ING-rekening van de vrouw met rekeningnummer [bankrekeningnummer 4] zijn partijen het eens. Dit saldo wordt in de verrekening aan de zijde van de vrouw meegenomen.
2.8.26.
De auto Volvo XC 60 met kenteken [kenteken nummer 2] dient in de verrekening betrokken te worden. De auto is eigendom van de vrouw. Partijen twisten over de waarde van de auto. De vrouw heeft de door haar gestelde waarde van € 14.000,- onderbouwd met een door de dealer opgestelde taxatie per de peildatum. In dat kader heeft de man deze waarde niet voldoende gemotiveerd betwist door slechts een algemene uitdraai van de ANWB-koerslijst over te leggen. Uitgegaan wordt van een waarde van € 14.000,-.
2.8.27.
De vrouw stelt dat op grond van artikel 1:141 lid 4 BW de opgepotte winsten in de onderneming van de man ook in de verrekening dienen te worden betrokken. Zij stelt dat een redelijke uitleg van artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden met zich meebrengt dat de opgepotte winsten niet buiten de verrekening blijven. De man voert gemotiveerd verweer. Het door de vrouw genoemde wetsartikel ziet op periodieke verrekenbedingen. Partijen zijn in de akte huwelijkse voorwaarden een finaal verrekenbeding overeengekomen. Daarbij hebben partijen in de akte huwelijkse voorwaarden het ondernemingsvermogen nog eens uitdrukkelijk uitgesloten van verrekening. Op grond hiervan zullen de opgepotte winsten, voor zover deze op de peildatum nog aanwezig waren hetgeen door de vrouw ook niet is gesteld, niet in de verrekening worden betrokken.
2.8.28.
Tussen partijen was in geschil of de vrouw een vergoedingsrecht heeft op de man ter grootte van een bedrag van € 22.000,-. De man betwistte dat het hier om vermogen van de vrouw zou gaan. De man heeft echter ter zitting verklaard dat het ervoor gehouden moet worden dat hij van de vrouw een bedrag van € 22.000,- heeft geleend voor het betalen van de hovenier. Dit bedrag dient aan de zijde van de man in de verrekenopstelling te worden meegenomen als een schuld van hem aan de vrouw. Aan de zijde van de vrouw dient dit bedrag als een vordering op de man te worden meegenomen. De man zal voorts veroordeeld worden het bedrag aan de vrouw terug te betalen zoals door haar is verzocht. De vrouw heeft immers met haar vermogen voor de man kosten voldaan ten behoeve van het vermogen van de man.
2.8.29.
De vrouw stelt een lening aan de man te hebben gegeven voor zijn woning. De man erkent dat hij dit bedrag geleend heeft, maar stelt dat hij het geheel heeft afgelost. De man heeft ter zitting verklaard dat hij niet kan aantonen dat het restant van de lening van de vrouw aan hem van € 1.724,36 is afgelost. Dit bedrag wordt daarom in de vermogensopstelling meegenomen als een schuld aan de vrouw. Aan de zijde van de vrouw wordt het bedrag opgenomen als een vordering. De man zal voorts veroordeeld worden het bedrag aan de vrouw terug te betalen zoals door haar is verzocht.
2.8.30.
De rekening-courant schuld hoeft, zo stelt de man, niet langer in de verrekening betrokken te worden omdat deze schuld op de peildatum was afgelost.
2.8.31.
De man heeft voldoende onderbouwd dat hij nog dividendbelasting verschuldigd is. De vrouw heeft niet betwist dat de man zichzelf dividend heeft uitgekeerd en dat partijen daarvan in april 2017 naar Japan zijn geweest. Deze schuld wordt meegenomen in de vermogensopstelling aan de zijde van de man.
2.8.32.
De vrouw heeft gesteld dat het saldo op haar ASR rekening bij aanvang van het huwelijk € 42.000,- bedroeg zodat dit bedrag buiten beschouwing dient te worden gelaten bij de verrekening. De man heeft dit betwist, maar erkent wel dat er een vermogen was van € 19.100,- aan de zijde van de vrouw. De vrouw kan in het licht van de betwisting door de man niet aantonen dat haar vermogen destijds € 42.000,- bedroeg, zodat uitgegaan wordt van een saldo van € 19.100,-. Dit bedrag wordt in mindering gebracht op het aan haar zijde te verrekenen vermogen.
2.8.33.
De man stelt dat hij verschillende schenkingen heeft ontvangen. De vrouw betwist dit. De man heeft niet aangetoond dat hij de schenkingen heeft ontvangen. Uit de door hem overgelegde bankafschriften blijkt dat er bedragen zijn overgemaakt maar niet dat dit schenkingen betreffen. Daarbij heeft de man niet van alle door hem gestelde schenkingen bankafschriften overgelegd. Bovendien is gesteld noch gebleken dat de schenkingen op de peildatum nog aanwezig waren in het vermogen van de man. Om die reden wordt geen rekening gehouden met de door de man gestelde schenkingen bij bepaling van het aan zijn zijde te verrekenen vermogen.
2.8.34.
Het vermogen van de man dat voor verrekening in aanmerking komt bedraagt gelet op het hiervoor vermelde:
ING € 54.910,69
Robeco € 414.634,02
ING [bankrekeningnummer 2] € 43.168,75
Volvo € 59.560,-
Schuld hovenier - € 22.000,-
Lening - € 1.724,36
Dividendbelasting - € 1.500,-
Totaal € 547.049,10
De vrouw heeft recht op 16,15% hiervan, zijnde € 88.348,43.
2.8.35.
Het vermogen van de vrouw dat voor verrekening in aanmerking komt bedraagt gelet op het hiervoor vermelde:
Spaarrekening ASR [bankrekeningnummer 3] € 509,31
ING [bankrekeningnummer 4] € 4.031,20
Volvo XC 60 met kenteken [kenteken nummer 2] € 14.000,-
Vordering hovenier € 22.000,-
Vordering € 1.724,36
Beginvermogen ASR - € 19.100,-
Totaal € 23.164,87
De man heeft recht op 83,85% hiervan, zijnde € 19.423,74
2.8.36.
Gelet op het bovenstaande dient de man aan de vrouw in het kader van het finaal verrekenbeding een bedrag van (€ 88.348,43 - € 19.423,74 =)
€ 68.924,69 te voldoen. De rechtbank zal de man hiertoe veroordelen. Daarnaast wordt de man veroordeeld een bedrag van € 23.724,36 aan de vrouw te betalen naar aanleiding van wat is overwogen in 2.8.28. en 2.8.29. De beschikking zal ten aanzien van deze punten uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. De vrouw heeft om die reden geen belang meer bij haar verzoek tot het vaststellen van een voorschot op de vermogensafwikkeling van € 50.000,-, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.
2.9.
Pensioen
2.9.1.
De man verzoekt voor recht te verklaren dat de vrouw recht heeft op 15,22 % van het totale pensioen.
2.9.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer en stelt dat pensioenverevening bij helfte dient plaats te vinden, althans conform de door haar berekende percentages van 36.98% uitgaande van de netto bedragen respectievelijk 31,21% uitgaande van de bruto bedragen in de door haar opgemaakte staat.
2.9.3.
Artikel 11 van de akte huwelijkse voorwaarden luidt:
‘…
1. Bij echtscheiding of scheiding van tafel en bed bestaat recht op pensioenverevening volgens de wet met dien verstande evenwel, dat partijen de participatie in elkaars pensioenrechten op andere wijze regelen. Partijen verklaren te dezer zake het in artikel 5 lid 1 bepaalde geheel van overeenkomstige toepassing. De verevening vindt plaats op basis van de totaalsom van de waarden van de pensioenrechten van ieder der echtgenoten, voorzover opgebouwd tijdens het huwelijk, zijnde de verrekeningsgrondslag. Partijen geven elkaar nu voor dat geval onherroepelijk volmacht tot het verzamelen van de vereiste informatie.…’
2.9.4.
De rechtbank begrijpt dat beide partijen een verklaring voor recht willen betreffende de verrekeningsgrondslag die geldt voor de pensioenverevening. Verwijzend naar 2.8.16. wordt de verrekeningsgrondslag voor de pensioenverevening op 16,15 % gesteld. Op grond van de rechtspraak en literatuur is het mogelijk in een verzoekschriftprocedure een verklaring voor recht te vragen. Getoetst dient te worden of de een partij voldoende belang heeft bij het verzoek op grond van artikel 3:303 BW. Aangezien uit de akte huwelijkse voorwaarden niet de verrekeningsgrondslag volgt en partijen het hierover niet eens zijn, hebben partijen voldoende belang bij hun verzoeken. De rechtbank zal verklaren voor recht dat de vrouw recht heeft op 16,15% van het totale pensioen, voor zover opgebouwd tijdens het huwelijk.
2.10.
Ingetrokken verzoek
2.10.1.
De vrouw heeft het verzoek ten aanzien van het voortgezet gebruik van de echtelijke woning ingetrokken. De rechtbank zal het verzoek afwijzen.
2.11.
Proceskosten
2.11.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op 26 februari 2004 te Neder-Betuwe;
3.2.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum minderjarige 1] 2004 te [geboorteplaats minderjarige 1] , [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum minderjarige 2] 2006 te [geboorteplaats minderjarige 2] en [naam minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum minderjarige 3] 2009 te [geboorteplaats minderjarige 3] , bij de man zal zijn;
3.3.
stelt vast dat de minderjarigen [naam minderjarige 3] en [naam minderjarige 1] in het kader van de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bij de vrouw zullen zijn als volgt:
gedurende een weekend per veertien dagen van donderdagmiddag na school tot zondagavond 20:00 uur, alsmede een gedeelte van de vakanties en feestdagen in onderling overleg door partijen te bepalen;
3.4.
stelt vast dat de minderjarige [naam minderjarige 2] in het kader van de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bij de vrouw zal zijn als volgt:
gedurende een weekend per vier weken, tijdens een weekend waarin ook [naam minderjarige 1] en [naam minderjarige 3] bij de vrouw verblijven, van donderdagmiddag na school tot zondagavond 20:00 uur, alsmede een gedeelte van de vakanties en feestdagen in onderling overleg door partijen te bepalen;
3.5.
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van het tijdstip waarop de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, telkens bij vooruitbetaling zal uitkeren € 93,- per maand per kind;
3.6.
kent ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toe van € 451,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
3.7.
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 8,37;
3.8.
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 68.924,69;
3.9.
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 23.724,36;
3.10.
verklaart voor recht dat de vrouw recht heeft op 16,15% van het pensioen voor zover opgebouwd tijdens het huwelijk op grond van artikel 11 van de akte huwelijkse voorwaarden;
3.11.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding;
3.12.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.13.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Fiege, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. A. Lablans en mr. P.R. de Geus, rechters tevens kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.A.C. Smulders op 19 april 2019.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt.