2.7.Onderhoudsbijdragen
2.7.1.De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 750,- per maand per kind vast te stellen en in de situatie dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats bij de man zullen hebben een bijdrage ter hoogte van minimaal de zorgkorting van de vrouw.
2.7.2.De man voert gemotiveerd verweer.
2.7.3.De Nederlandse rechter is op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) bevoegd om van het alimentatieverzoek kennis te nemen.
2.7.4.Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij op grond van artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen.
2.7.5.De vrouw verzoekt in het geval de minderjarigen hun hoofdverblijf bij de man hebben een kinderbijdrage ter hoogte van de zorgkorting. Partijen zijn het er over eens dat de behoefte van de minderjarigen € 1.865,- per maand bedraagt en dat de zorgkorting met de huidige zorgregeling € 93,- per maand per kind bedraagt. De man heeft te kennen gegeven bereid te zijn deze bijdrage te betalen. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
2.7.6.De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 7.500,- per maand vast te stellen.
2.7.7.De man voert gemotiveerd verweer. Hij verzoekt primair het verzoek van de vrouw af te wijzen, subsidiair de alimentatieverplichting te limiteren tot twee jaar, meer subsidiair de alimentatieverplichting af te bouwen conform een afbouwregeling van twee danwel drie jaar, meest subsidiair de alimentatie af te bouwen gedurende een periode die de rechtbank juist acht.
2.7.8.De Nederlandse rechter is op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) bevoegd om van het alimentatieverzoek kennis te nemen.
2.7.9.De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het Nederlands recht toepassen op het verzoek tot vaststelling van een partnerbijdrage, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
2.7.10.De vrouw heeft haar behoefte onder andere berekend aan de hand van de ‘Hof-norm’ en stelt deze op € 4.691,- per maand. Omdat de man de stelling van de vrouw inhoudende dat voor de berekening van haar behoefte de ‘Hof-norm’ als uitgangspunt dient te gelden niet heeft weersproken, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw behoefte heeft aan 60% van het voor partijen beschikbare netto besteedbaar inkomen tijdens het huwelijk, aangezien een alleenstaande in zijn algemeenheid duurder uit is dan samenwoners/ gehuwden.
2.7.11.Partijen twisten over de hoogte van het netto besteedbare gezinsinkomen tijdens het huwelijk. Hoewel partijen uitgaan van een gemiddeld inkomen over drie jaar, te weten van 2015 tot en met 2017, zal de rechtbank hieraan voorbij gaan. Partijen erkennen immers dat het inkomen over de jaren 2016 en 2017 afweek van de voorgaande jaren. Tussen hen is in geschil wat die jaren het werkelijke inkomen was. De man heeft onweersproken gesteld dat hij tijdens het huwelijk tot en met 2015 steeds nagenoeg hetzelfde inkomen heeft verdiend. De rechtbank zal dit inkomen daarom als uitgangspunt nemen voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw.
2.7.12.In 2015 bedroeg het inkomen van de man afgerond € 204.000,-. Volgens de onweersproken stelling van de man is dit salaris opgebouwd uit de volgende componenten:
- € 120.000,- salaris
- € 15.000,- bijtelling auto
- € 6.000,- nabetaling pensioen
- € 63.000,- bonus 2014, waaronder begrepen een correctie over 2013.
Met de bijtelling van de auto wordt geen rekening gehouden. In tegenstelling tot hetgeen de man stelt, wordt het bedrag van € 6.000,- aan nabetaling pensioen wel meegenomen. De man heeft dit bedrag ontvangen. Gesteld noch gebleken is dat de man dit bedrag heeft aangewend voor een pensioenvoorziening zodat partijen dit bedrag ter besteding beschikbaar hadden. Gelet op de stelling van de man dat de door hem te ontvangen bonussen in het begin van het huwelijk 25% van het bruto inkomen en later 30% bedroegen, wordt de bonus die in 2015 door de man is ontvangen begroot op € 36.000,-. De rechtbank stelt het loon van de man over 2015 gelet op het voorgaande op € 162.000,- bruto.
2.7.13.De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het netto besteedbaar inkomen van partijen over het jaar 2015 op € 7.455,- per maand. Geen rekening is gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigen woningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente etc.).
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting
Ook is rekening gehouden met de bijtelling heffingskorting partner. De man heeft niet weersproken dat de vrouw de algemene heffingskorting ontving. Deze was in 2015 gemaximeerd op € 1.175,-, zodat met dit bedrag rekening wordt gehouden.
2.7.14.Dit gezinsinkomen wordt verminderd met de kosten van de minderjarigen in 2015 van € 1.825,- per maand volgens de tabel kosten kinderen. De netto behoefte van de vrouw bedraagt 60% van dit bedrag, zijnde € 3.378,-. Geïndexeerd naar 2019 bedraagt de behoefte van de vrouw € 3.617,- per maand.
2.7.15.Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man te kennen gegeven dat hij het door hem gedane verzoek om te verklaren voor recht dat de vrouw samenwoont ex artikel 1:160 BW zodat de onderhoudsverplichting van de man definitief is geëindigd, niet handhaaft. De rechtbank zal het verzoek afwijzen.
De man stelt wel dat de behoefte van de vrouw beïnvloed wordt omdat zij samenleeft. De man heeft zijn stelling inhoudende dat de vrouw samenwoont in het licht van de betwisting van de vrouw niet onderbouwd. Hieraan wordt daarom voorbijgegaan.
2.7.16.Op grond van artikel 1:157 BW dient rekening te worden gehouden met het inkomen van de vrouw althans met het inkomen dat zij wordt geacht te kunnen verwerven. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw gedurende tien jaar geen betaalde arbeid heeft verricht. Dat dit, zoals de man stelt, niet een bewuste keuze van partijen is geweest maakt dit niet anders. Gelet op de leeftijd van de vrouw, haar opleiding en werkervaring wordt zij wel geacht gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. De vrouw heeft de stellingen van de man dat zij vloeiend Duits en Nederlands spreekt, dat zij een vakopleiding voor het hotelwezen heeft genoten en de opleiding Nima-A heeft afgerond, onvoldoende gemotiveerd betwist. Ook wordt rekening gehouden met de omstandigheid dat partijen al gedurende enige tijd, sinds medio 2017, feitelijk uit elkaar zijn. De minderjarigen zijn sinds medio 2018 aan de man toevertrouwd, wat als gevolg heeft dat de vrouw niet de dagelijkse zorg voor de minderjarigen heeft. Van de vrouw mag daarom worden verwacht dat zij een eigen inkomen genereert en daarmee in ieder geval gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud voorziet. De vrouw heeft slechts aangetoond dat zij twee uitzendbureaus heeft benaderd. Niet gebleken is dat zij gesolliciteerd heeft. De enkele stelling dat zij door werkgevers wordt afgewezen gelet op haar huidige situatie, is onvoldoende om aan te nemen dat het voor de vrouw onmogelijk is om een eigen inkomen te kunnen verwerven. Gelet op de stellingen van de man had het op de weg van de vrouw gelegen aan te tonen dat zij alles in het werk stelt om een inkomen te genereren. Dat de vrouw het moeilijk heeft met de echtscheiding en de omstandigheid dat de minderjarigen niet aan haar zijn toevertrouwd, is begrijpelijk, maar kan niet tot de conclusie leiden dat de vrouw niet in staat kan worden geacht een inkomen te genereren. Tijdens de mondelinge behandeling is naar voren gekomen dat de vrouw hulp heeft gezocht bij de praktijkondersteuner van de huisarts. Hieruit vloeit niet voort dat de vrouw in een dusdanige (medische) positie verkeert dat zij niet in staat is om te werken. De vrouw heeft hiertoe te weinig gesteld. Alles in aanmerking nemend wordt aan de vrouw een verdiencapaciteit gelijk aan haar laatstverdiende inkomen toegerekend. Volgens de eigen stelling van de vrouw verdiende zij in 2008 nog € 1.100,- netto per maand. Geïndexeerd naar 2019 is dit € 1.324,- netto per maand. Rekening houdend met dit salaris, heeft de vrouw een aanvullende behoefte van (€ 3.617,- -/- € 1.324,- =) € 2.293,- per maand.
2.7.17.De man betwist dat hij draagkracht heeft om de gevraagde bijdrage te voldoen.
2.7.18.De rechtbank zal de draagkracht van de man berekenen aan de hand van de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (Tremarapport).
2.7.19.De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de man over het jaar 2019 op € 7.172,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de meest recente salarisspecificatie):
- basisloon € 7.923,-
- persoonlijke toeslag € 943,35
- autovergoeding € 1.250,-
- bruto pensioenbijdrage € 181,45
- vakantiegeld 8% op jaarbasis
- eindejaarsuitkering € 8.674,-
- pensioenpremie € 445,59
- ANW-hiaatpremie € 35,62
Er wordt rekening gehouden met de autovergoeding (ofwel mobiliteitsvergoeding). Het algemene overzicht dat door de man is overgelegd waaruit in het algemeen blijkt wat zijn auto kost, is onvoldoende om deze vergoeding buiten beschouwing te laten. De man had de auto die hij nu rijdt al bij aanvang van de dienstbetrekking. Deze is dus niet met het oog op deze baan aangeschaft. Gesteld noch gebleken is dat de man de auto nodig heeft voor zijn werkzaamheden uitgezonderd het woon-werkveer. Ter zitting heeft de man verklaard dat hij wel eens, eens per kwartaal, naar een andere vestiging rijdt, maar niet dat dit op structurele basis gebeurt. Daarbij heeft de man gesteld dat hij voor de gereden kilometers ook een vergoeding ontvangt, hetgeen uit de arbeidsovereenkomst van de man blijkt.
Rekening is gehouden met de bruto pensioenbijdrage omdat gesteld noch gebleken is dat de man een zelf getroffen pensioenvoorziening in het leven heeft geroepen waarin deze bijdrage daadwerkelijk gestort wordt.
Ten aanzien van de heffingskortingen geldt het volgende. Gelet op de hoogte van het inkomen van de man heeft hij geen recht op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. De inkomensafhankelijke combinatiekorting is in aanmerking genomen.
2.7.20.Het belastbare inkomen uit eigen woning van de man bedraagt € 9.350,- per jaar negatief, zijnde het eigenwoningforfait van € 5.590,- verminderd met de jaarlijkse hypothecaire rentelast van € 14.940,-.
2.7.21.De man genereert inkomsten uit sparen en beleggen (box III).
De rendementsgrondslag van geld en vermogensrechten bedraagt € 200.000,-, te weten het huidige vermogen van de man verminderd met het bedrag dat hij in het kader van het finaal verrekenbeding aan de vrouw dient te betalen. De rechtbank ziet geen aanleiding om rekening te houden met een fictief vermogen in die zin dat het vermogen dat door de man is aangewend voor de aankoop van zijn woning in Amersfoort alsnog tot het box III vermogen wordt gerekend. Dit vermogen is immers opgevoerd in box I omdat de woning het hoofdverblijf van de man betreft. Het stond de man vrij een gedeelte van zijn vermogen aan te wenden om een woning te kopen.
De rendementsgrondslag wordt verminderd met het heffingsvrije vermogen van € 30.360,-. De rendementsgrondslag voor het forfaitair rendement bedraagt dan € 169.640,-.
2.7.22.Het forfaitair rendement bedraagt € 5.747,-. In het fiscale stelsel wordt uitgegaan van drie schijven.
- Schijf 1: tot € 75.000
- Schijf 2: vanaf € 75.000 tot € 975.000
- Schijf 3: vanaf € 975.000
Het vermogen van de man valt in de eerste twee schijven. In de eerste twee schijven wordt het voordeel als volgt berekend: Een deel van het vermogen wordt belast met het percentage van 1,63% en een deel met het percentage van 5,39%. Hoe hoger het vermogen hoe meer wordt belast met het percentage van 5,39%. Beide partijen hebben gesteld dat van een ander percentage dient te worden uitgegaan. De man wenst dat een lager percentage wordt gehanteerd. De vrouw wil uitgaan van 4,5%. Over en weer worden de stellingen betwist. De rechtbank ziet echter geen gefundeerde onderbouwing om af te wijken van het fiscale stelsel.
Over het berekende forfaitaire voordeel wordt een belasting van 30% geheven.
2.7.23.Er wordt geen rekening gehouden met klein netto inkomen zoals de vrouw stelt. De man heeft in 2016 een netto ontslagvergoeding ontvangen van € 26.985,- van zijn voormalige werkgever [naam werkgever] . Hoewel de verklaringen van de man hierover niet eenduidig zijn, enerzijds stelt hij dat het bedrag in 2016 en 2017 is opgegaan aan levensonderhoud, anderzijds stelt hij dat het bedrag is gestort op de Robecorekening van de man, is het bedrag in beide gevallen niet beschikbaar in de toekomst als inkomen waaruit alimentatie betaald kan worden. Indien het bedrag nog op de Robecorekening staat, wordt dit meegenomen bij de verrekening van het vermogen.
2.7.24.De rechtbank brengt ter vaststelling van de draagkrachtruimte van de man de navolgende, niet betwiste maandelijkse lasten in mindering op het hiervoor berekende netto besteedbaar inkomen:
- Het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, inclusief vakantiegeld, voor een alleenstaande van € 1.026,-.
- De ziektekosten van € 140,-, bestaande uit de premie voor een zorgverzekering, inclusief aanvullende verzekeringen, van € 175,-, verminderd met het reeds in de bijstandsnorm begrepen deel van de ziektekosten van € 35,-.
2.7.25.Ten aanzien van de betwiste lasten overweegt de rechtbank hierna per post als volgt:
- De woonlasten van € 1.837,-, bestaande uit de rentebetaling in verband met de hypotheek gevestigd op de woning van € 1.245,-, de aflossing van € 723,- en de overige eigenaarslasten, welke worden gesteld op € 95,-, verminderd met de gemiddelde basishuur van € 226,-.
De vrouw stelt dat niet met de gehele woonlast rekening dient te worden gehouden omdat de man een veel duurdere woning heeft gekocht dan partijen tijdens het huwelijk beschikbaar hadden. De rechtbank kijkt bij het bepalen of een woonlast redelijk is naar de daadwerkelijke lasten en niet naar de waarde van de woning. Als plafond voor 'redelijke woonlasten' kan volgens het Tremarapport aangehouden worden 1/3 van het netto besteedbaar inkomen, maar dan berekend zonder (het fiscaal voordeel van het saldo van) de hypotheeklast, andere direct daarmee verband houdende fiscale aftrekposten en het eigenwoningforfait van de desbetreffende woning. Dit in aanmerking nemend, heeft de man een redelijke woonlast. De rechtbank houdt dan ook rekening met de lasten van de woning zoals deze door de man zijn gesteld.
- De kosten van de hulp in de huishouding van € 215,-.
Gelet op de (omvang van de) dienstbetrekking van de man en het feit dat hij deze combineert met de zorg voor de drie minderjarigen, acht de rechtbank het redelijk om met deze kosten rekening te houden.
- De kosten van kinderopvang van € 482,- .
De man heeft een overzicht overgelegd waaruit blijkt dat in 2018 de kosten € 635,- per maand bedroegen en dat hij recht heeft op € 188,04 aan kinderopvangtoeslag. Aangezien de tarieven zijn gewijzigd per 1 januari 2019, neemt de rechtbank het door de man opgevoerde, en door de vrouw niet gemotiveerd betwiste, bedrag over in de berekening.
Met deze kosten wordt rekening gehouden. In het algemeen zal met de noodzakelijke kosten van kinderopvang rekening gehouden zijn bij de bepaling van de behoefte van de kinderen. In deze zaak is dat niet het geval, want toen partijen nog bij elkaar waren, maakten ze geen kinderopvangkosten. Indien er kosten worden gemaakt door de partneralimentatieplichtige om het inkomen te verwerven, kan met deze kosten rekening worden gehouden. De man heeft ter zitting het contract van de kinderopvang laten zien. Gelet op de (omvang van zijn) dienstbetrekking worden deze kosten redelijk geacht. Aan de stelling van de vrouw dat zij fulltime beschikbaar is voor de minderjarigen wordt in dit kader voorbijgegaan gelet op de omstandigheid dat de vrouw geen woon- of verblijfplaats heeft in (de buurt van) Amersfoort.
- De kosten voor het sparen voor de minderjarigen van € 150,-.
Deze kosten worden op grond van het Tremarapport geacht te zijn inbegrepen in de behoefte van de minderjarigen. Hiermee wordt dus ten laste van de draagkracht van de man geen rekening gehouden.
2.7.26.Uit het voorgaande volgt dat het draagkrachtloos inkomen van de man in totaal
€ 3.700,- per maand bedraagt, zodat een draagkrachtruimte van € 3.472,- per maand resteert, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening. Van deze draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor de partnerbijdrage, zijnde een bedrag van € 2.083,- per maand.
2.7.27.Na aftrek van de kosten van de minderjarigen die de man voor zijn rekening neemt, verhoogd met de zorgkorting die de man aan de vrouw voldoet als kinderbijdrage, resteert een bedrag van € 218,- netto per maand, ofwel € 451,- bruto per maand, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening.
Derhalve is een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 451,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Het verzoek van de vrouw zal tot dit bedrag worden toegewezen.
2.7.28.Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
2.7.29.De man verzoekt limitering van de vast te stellen onderhoudsbijdrage en subsidiair een afbouwregeling te bepalen waarbij de alimentatie uiteindelijk op nihil wordt gesteld. De man vraagt op korte termijn een einde te maken aan het recht op levensonderhoud van de vrouw. Door de Hoge Raad is bepaald dat er strenge eisen gelden voor de stelplicht van de alimentatieplichtige indien praktisch een einde wordt gemaakt aan het recht op levensonderhoud van de vrouw. De enkele stelling van de man dat partijen feitelijk al enige tijd uit elkaar zijn en dat de vrouw in staat moet worden geacht binnen een redelijke termijn een werkkring te vinden zeker aangezien zij niet de zorg voor de minderjarigen heeft, is hiertoe onvoldoende. Nihilstelling wordt doorgaans redelijk geacht wanneer de onderhoudsgerechtigde na ommekomst van de termijn op voor haar passende wijze in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Gelet op hetgeen in overweging 2.7.16. is overwogen is niet te verwachten dat de vrouw binnen afzienbare termijn geheel in haar eigen behoefte kan voorzien door te werken. De verzoeken van de man worden daarom afgewezen.