ECLI:NL:RBROT:2019:3319

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 maart 2019
Publicatiedatum
25 april 2019
Zaaknummer
19-219 ea
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wegens onvoldoende goede trouw en onrechtmatige onderverhuur

In deze zaak heeft verzoeker op 8 februari 2019 een verzoekschrift ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Tijdens de zitting op 20 maart 2019 is verzoeker gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker een schuldenlast heeft van € 192.600,48, met onder andere een schuld aan de Belastingdienst van € 31.298,80. De rechtbank oordeelt dat verzoeker niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden, aangezien hij niet heeft gezorgd voor een juiste en volledige informatievoorziening aan de Belastingdienst. Bovendien heeft verzoeker in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek nog schulden in zijn vaste lasten laten ontstaan, waaronder huurschulden. De rechtbank heeft ook geconstateerd dat verzoeker zonder toestemming van zijn verhuurder twee kamers onrechtmatig onderverhuurt, wat niet bijdraagt aan een saneringsgezinde houding. Gezien deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
afwijzing toepassing schuldsaneringsregeling
rekestnummer: [nummer]
uitspraakdatum: 27 maart 2019
[naam]
[adres]
[woonplaats] ,
verzoeker.

1.De procedure

Verzoeker heeft op 8 februari 2019 een verzoekschrift met bijlagen ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Verzoeker is gehoord ter terechtzitting van 20 maart 2019.

2.De feiten

Verzoeker ontvangt inkomsten uit arbeid. De schuldenlast bedraagt volgens de verklaring als bedoeld in artikel 285 Faillissementswet € 192.600,48.

3.De beoordeling

Het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt slechts toegewezen als voldoende aannemelijk is dat verzoeker ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest en dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen. De rechtbank oordeelt dat het één noch het ander in het voorliggende geval aannemelijk is.
De goede trouw is een gedragsmaatstaf waaraan een verzoeker dient te voldoen. Bij de beoordeling daarvan kan de rechter rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de verzoeker kan worden verweten dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van verzoeker voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door de schuldeisers juist te frustreren en dergelijke.
Op de schuldenlijst van verzoeker staat een schuld aan de Belastingdienst van in totaal
€ 31.298,80. Deze schuld heeft onder andere betrekking op inkomstenheffing in de jaren 2015 tot en met 2017. Ter terechtzitting heeft verzoeker verklaard dat deze schulden zijn ontstaan omdat hij verschillende banen had. Naar het oordeel van de rechtbank is het de verantwoordelijkheid van verzoeker om er voor zorg te dragen dat de Belastingdienst juist en volledig is geïnformeerd. Verzoeker heeft dit niet gedaan. Verzoeker heeft ter zitting niet aannemelijk gemaakt dat hem ten aanzien van het verstrekken van de juiste gegevens geen verwijt treft. Voorts valt het verzoeker te verwijten dat hij niet een bedrag heeft gereserveerd zodat de inkomstenheffing betaald had kunnen worden, temeer daar de terugvordering meerdere opeenvolgende jaren betreft. Aldus is deze schuld niet te goeder trouw ontstaan althans onbetaald gelaten.
Daarnaast moet voldoende aannemelijk zijn dat verzoeker de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen. De rechtbank oordeelt dat dit in het voorliggende geval niet aannemelijk is. Verzoeker heeft in 2018 nog schulden in zijn vaste lasten laten ontstaan. Het betreft onder andere schulden aan:
- VP&A van € 251,21 en € 13.195,64, ontstaan op respectievelijk 11 juni 2018 en 25 juli 2018;
- Eneco Services van € 249,85, ontstaan op 30 juni 2018;
- Evides van € 330,47, ontstaan op 30 juli 2018.
De schulden aan VP&A betreffen huurschulden, op grond waarvan het verzoek van de verhuurder tot ontbinding van de huurovereenkomst is toegewezen. De aangezegde ontruiming is tijdelijk voorkomen middels een verzoek als bedoeld in art. 287 lid 4 Fw. Verzoeker heeft - uit twee parttime banen - een maandelijks inkomen van € 3.451,97. Bovendien ontvangt verzoeker inkomsten uit (onrechtmatige) onderverhuur van € 850,00 per maand. Zijn huur bedraagt € 1.068,00 per maand. Verzoeker heeft ter zitting verklaard dat de huurachterstand is ontstaan omdat er vanwege een beslag op één van zijn inkomens maar € 1.300,- per maand overbleef terwijl hij aan huur en energiekosten al € 1.300,- per maand moet betalen. Verzoeker had - en heeft - echter ook inkomsten uit onderverhuur, zodat zonder nadere toelichting - die verzoeker niet heeft kunnen geven - niet valt in te zien waarom de huur langere tijd onbetaald is gebleven. Verzoeker heeft desgevraagd verklaard dat hij niet met geld kan omgaan, hetgeen ook bevestiging vindt in de door hem overgelegde ‘eigen verklaring’, waarin staat vermeld dat er al vanaf 1991 sprake is van schulden als gevolg van een onverantwoord uitgavenpatroon, en de overgelegde schuldenlijst waarop schulden vanaf 2001 staan vermeld. Verzoeker heeft in zijn eigen verklaring vermeld dat hij te laat heeft ingezien dat hij professionele hulp moest zoeken, maar van hulpverlening is geen sprake (meer): verzoeker heeft een tijdje budgetbeheer gehad, maar is daarmee gestopt. Hij beheert op dit moment zijn financiën zelf. De huur voor de maanden januari tot en met maart 2019 is betaald, aldus verzoeker.
Gelet op het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat verzoeker ten aanzien van de ontstane huurschuld geen verwijt treft. Voorts is tegen de geschetste achtergrond niet voldoende aannemelijk geworden dat verzoeker de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden onder controle heeft gekregen.
Daar komt bij dat verzoeker, zonder toestemming van zijn verhuurder, twee kamers onderverhuurt. Ter terechtzitting heeft verzoeker verklaard dat hij de verhuurder hiervan tot op heden niet op de hoogte heeft gesteld, ondanks dat schuldhulpverlening hem hierop in het minnelijk traject heeft geattendeerd. Verzoeker heeft ter zitting verklaard dat hij er vanwege de al bestaande forse huurachterstand en dreigende ontruiming bewust voor heeft gekozen om de verhuurder (nog steeds) niet over de onderhuur te informeren. Het feit dat verzoeker een deel van zijn woning onrechtmatig onderverhuurt en ondanks aansporingen daartoe vanuit schuldhulpverlening tegenover de verhuurder geen openheid van zaken heeft gegeven, geeft naar het oordeel van de rechtbank geen blijk van de saneringsgezinde houding die nodig is om het schuldsaneringstraject met succes te kunnen doorlopen. Daarbij komt dat de onrechtmatigheid van de onderverhuur kan resulteren in een nieuwe schuld, te weten een vordering van de verhuurder tot schadevergoeding vanwege onrechtmatige onderverhuur als bedoeld in artikel 6:104 BW.
Het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zal daarom worden afgewezen.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat dit niet betekent dat er geen andere feiten of omstandigheden zijn die eveneens tot afwijzing van het verzoek dienen te leiden.

4.De beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C.A.M. Los, rechter, en in aanwezigheid van
mr. A. Timmer, griffier, in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2019. [1]