ECLI:NL:RBROT:2019:3272

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 maart 2019
Publicatiedatum
25 april 2019
Zaaknummer
569722 / HA RK 19-293
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen rechter in civiele procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 maart 2019 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door een B.V. tegen mr. S.H. Poiesz, rechter in de rechtbank Rotterdam. Het wrakingsverzoek volgde op een civielrechtelijk geschil tussen de verzoekster als verhuurder en een huurder. De verzoekster stelde dat de rechter partijdig was, omdat deze tijdens de zitting een aantal stukken van de wederpartij had toegestaan die te laat waren ingediend en omdat de rechter de verzoekster had onderbroken tijdens haar mondelinge toelichting. De verzoekster voerde aan dat deze handelingen de schijn van vooringenomenheid wekten en dat er geen sprake was van een eerlijk proces.

De rechter, mr. S.H. Poiesz, heeft in haar verweer aangegeven dat de stukken die te laat waren ingediend, niet schadelijk waren voor de verzoekster en dat zij de verzoekster had onderbroken om te reageren op de aangevoerde argumenten. De wrakingskamer heeft vervolgens beoordeeld of de door verzoekster aangevoerde omstandigheden voldoende waren om te concluderen dat er sprake was van vooringenomenheid. De wrakingskamer oordeelde dat de verzoekster niet had aangetoond dat de rechter niet onpartijdig was en dat de door haar aangevoerde omstandigheden geen zwaarwegende aanwijzingen voor vooringenomenheid opleverden.

De wrakingskamer benadrukte dat een onwelgevallige beslissing van de rechter op zichzelf geen grond voor wraking oplevert en dat het aan de rechter is om de regie van de zitting te bepalen. De suggestie van de rechter om een schikking te overwegen, werd ook niet als een aanwijzing voor vooringenomenheid gezien. Uiteindelijk werd het wrakingsverzoek ongegrond verklaard en afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Meervoudige kamer voor wrakingszaken
Zaaknummer / rekestnummer: 569722 / HA RK 19-293
Beslissing van 22 maart 2019
op het verzoek van
[naam verzoekster] B.V.,
gevestigd te [plaats] ,
verzoekster,
vertegenwoordigd door haar directeur, de heer [naam] ,
strekkende tot wraking van:
mr. S.H. Poiesz, rechter in de rechtbank Rotterdam, team kanton 2 (hierna: de rechter).

1.Het procesverloop en de processtukken

1.1
Ter zitting van vrijdag 8 maart 2019 heeft een door de rechter gelaste comparitie van partijen in de zaak met zaak-/rekestnummer 7361469 CV EXPL 18-49466 plaatsgevonden.
Het betreft een civielrechtelijk geschil tussen verzoekster als verhuurder en mevrouw [naam huurder] (hierna: ‘de wederpartij’) als huurder.
Op maandag 11 maart 2019 is ter griffie een schriftelijk verzoek van verzoekster tot wraking van de rechter ontvangen.
1.2
Het griffiedossier van de hiervoor omschreven procedure, waarin zich onder meer bevindt het van de zitting van 8 maart 2019 opgemaakte proces-verbaal, is ter beschikking van de wrakingskamer gesteld.
Verzoekster en de rechter zijn verwittigd van de datum waarop het wrakingsverzoek zou worden behandeld, te weten 15 maart 2019, en zijn voor de zitting uitgenodigd.
De rechter is in de gelegenheid gesteld voorafgaande aan de zitting schriftelijk te reageren. De rechter heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt bij e-mail van 12 maart 2019.
1.3
Ter zitting van 15 maart 2019 is namens verzoekster de heer [naam] . Ook de rechter is verschenen. Zij hebben beiden een mondelinge toelichting gegeven, waarbij de heer [naam] zich heeft bediend van door hem overgelegde schriftelijke aantekeningen.

2.Het verzoek en de reactie daarop

Ter adstructie van het wrakingsverzoek is namens verzoekster – verkort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
Zij stelt voorop dat de door de wederpartij jegens verzoekster uitgebrachte dagvaarding niet aan de daaraan te stellen eisen voldeed, dit in tegenstelling tot de door verzoekster genomen conclusie. Verder is het zo dat verzoekster voorafgaand aan de zitting een brief met stukken in het geding heeft gebracht met inachtneming van de daarvoor geldende termijn zoals die in het vonnis was vermeld, terwijl de wederpartij zich niet aan die termijn heeft gehouden door drie dagen voor de zitting nog stukken in het geding te brengen. Evenwel heeft de rechter dit zonder bezwaar toegestaan.
Vervolgens heeft de rechter de onderbouwde stelling van verzoekster, dat er geen sprake was van ‘het dienen van twee heren’ verworpen, hetgeen duidt op vooringenomenheid. Dat geldt ook voor het ter zitting door de rechter gegeven oordeel ten aanzien van de vraag wie van partijen het bestaan danwel de echtheid van een in het geding zijnde overeenkomst diende te bewijzen. Ook heeft de wederpartij zich ter zitting bediend van een e-mail en ander bewijs dat door haar in strijd met de wettelijke bepalingen niet in de dagvaarding of tijdig voor de zitting in het geding was gebracht, hetgeen door de rechter werd toegestaan en op grond waarvan de rechter met een voorlopig vonnis verzoekster heeft veroordeeld de borg aan de wederpartij terug te betalen.
Verder is het zo dat, anders dan bij de wederpartij, verzoekster bij zijn reactie op hetgeen de wederpartij ter zitting aanvoerde, steeds door de rechter werd onderbroken. Tot slot zijn bepaalde door verzoekster overgelegde stukken ter zitting niet besproken.
Met dit alles heeft de rechter de schijn van partijdigheid gewekt en meent verzoekster dat van een eerlijk proces geen sprake is.
2.2
De rechter heeft niet in de wraking berust.
De rechter bestrijdt deels de feitelijke grondslag van het verzoek en heeft overigens te kennen gegeven dat niet sprake is van een omstandigheid die grond tot wraking kan opleveren. Daarbij is – verkort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
De rechter heeft verzoekster ter zitting uitgelegd dat zij acht kon slaan op stukken die te laat waren ingediend, mits zij van mening was dat dit de belangen van verzoekster niet zou schaden en die mening was zij hier toegedaan. Het betrof hier namelijk een gering aantal stukken, die grotendeels al bekend waren bij verzoekster. Voorts heeft zij verzoekster ter zitting voorgehouden dat, indien deze zich wilde bedienen van overeenkomsten waarvan de echtheid door de wederpartij wordt betwist, het aan verzoekster is die echtheid te bewijzen. Verzoekster was het daarmee niet eens. Met betrekking tot de tussen partijen bestaande discussie over de eindoplevering is het zo dat de wederpartij heeft gesteld op 1 maart 2018 de huur per e-mail te hebben opgezegd en daarna tot drie dagen voor het einde van de huur niets te hebben gehoord terwijl verzoekster heeft gesteld dat zij de wederpartij bij brief van 21 mei 2018 heeft uitgenodigd voor een eindinspectie op 31 mei 2018. Deze stukken zijn niet overgelegd en de rechter zal daar nog een beslissing over moeten nemen en mogelijk ook over de gestelde schade aan de woning en de gestelde ontvreemde meubels waarover wel stukken waren overgelegd. Die heeft zij nu onbesproken gelaten.
Tot slot is juist dat de rechter ter zitting een voorzet heeft gegeven voor een mogelijke schikking. Daarbij wijst zij erop dat het bij kantonzaken gebruikelijk is de merites van de zaak te bespreken. Overigens heeft de rechter nog geen enkele beslissing genomen.
Volgens de rechter is van (schijn van) vooringenomenheid geen sprake, ook niet met het in de rede vallen van verzoekster. Dat heeft de rechter niet gedaan omdat zij partijdig zou zijn maar omdat zij wilde reageren op hetgeen werd gezegd.

3.De beoordeling

3.1
Wraking is een middel ter verzekering van de onpartijdigheid van de rechter. Bij de beoordeling van een verzoek tot wraking dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van haar aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens verzoekster een vooringenomenheid koestert, althans dat de door verzoeker geuite vrees voor vooringenomenheid van de rechter door objectieve factoren gerechtvaardigd is.
3.2
Aan de door verzoekster aangevoerde omstandigheden valt geen aanwijzing te ontlenen voor het oordeel dat de rechter door haar persoonlijke instelling en overtuiging niet onpartijdig is.
3.3
Te onderzoeken staat vervolgens of de aangevoerde omstandigheden, voor zover aannemelijk geworden, niettemin een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de door verzoekster geuite vrees dat de rechter jegens haar een vooringenomenheid koestert - objectief - gerechtvaardigd is. Hierbij is de opvatting van verzoekster van belang, maar is deze niet doorslaggevend.
3.4
De wrakingskamer is van oordeel dat dit niet het geval is en overweegt daartoe als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat een voor een partij onwelgevallige (proces)beslissing van een rechter op zichzelf geen grond voor wraking oplevert. Dat geldt ook indien die beslissing op het oog mogelijk onjuist is en ook indien er geen hogere voorziening mocht openstaan tegen die beslissing. Het is niet aan de wrakingskamer om de beslissing inhoudelijk te toetsen. Wraking kan immers niet fungeren als rechtsmiddel tegen onwelgevallige of onjuiste beslissingen. Dat kan anders zijn indien een aangevochten beslissing zozeer onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat de beslissing door vooringenomenheid is ingegeven. Van belang is voorts dat het aan de rechter die de zaak behandelt, is om het verloop van de zitting en de regie te bepalen en om de orde tijdens de zitting te bewaken. Daaronder valt ook de beslissing om bepaalde stukken wel of niet aan de orde te stellen.
Gelet ook op de toelichting van de rechter ten aanzien van het toestaan van de te laat ingediende stukken van de wederpartij -het betrof volgens de rechter slechts een beperkt aantal stukken die goeddeels al bekend waren bij verzoekster- kan niet gezegd worden dat deze beslissing zozeer onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring te geven is dan dat de beslissing door vooringenomenheid is ingegeven. Ditzelfde geldt voor het onderbreken van de mondelinge toelichting van verzoekster door de rechter en het niet bespreken van de door verzoekster overgelegde producties.
Uit het proces-verbaal van de zitting, waarvan de inhoud door verzoekster niet is betwist, blijkt niet dat de rechter reeds een veroordeling heeft uitgesproken, zoals verzoekster heeft gesteld. Wat daaruit wel blijkt, is dat verzoekster het oneens is met de door de rechter ter zitting gegeven juridische duiding en voorgehouden bewijslastverdeling maar dat betreft een inhoudelijke beslissing, die niet door de wrakingskamer kan worden getoetst. Overigens heeft de rechter nog eens benadrukt dat er nog geen vonnis is gewezen.
Uit de toelichting van de rechter begrijpt de wrakingskamer voorts dat zij partijen tegen het einde van de zitting de mogelijkheid van een schikking heeft voorgehouden, inhoudende dat verzoekster aan de wederpartij de borg zou terugbetalen waarmee de zaak dan verder zou zijn afgedaan. Het doen van een dergelijke suggestie behoort evenwel tot de vrijheid die de rechter toekomt bij het inrichten van een zitting en is niet gelijk te stellen aan een rechterlijk oordeel over de kwestie. Een dergelijke voorzet loopt in het algemeen niet vooruit op een rechterlijk oordeel; het
isgeen rechterlijk oordeel en de rechter is er ook niet aan gebonden als het komt tot het wijzen van een vonnis. Daarom kan in het algemeen uit een dergelijke suggestie niet de schijn van vooringenomenheid worden afgeleid. Er is in deze zaak geen reden om daar anders over te oordelen. Het doen van deze suggestie vormt dan ook geen zwaarwegende aanwijzing voor het oordeel dat de door verzoekster geuite vrees dat de rechter jegens haar een vooringenomenheid koestert - objectief - gerechtvaardigd is.
Het verzoek is mitsdien ongegrond en wordt derhalve afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek tot wraking van mr. S.H. Poiesz af.
Deze beslissing is gegeven door mr. P.C. Santema, voorzitter, mr. drs. J. van den Bos en mr. W.P.M. Jurgens, rechters, en uitgesproken door mr. drs. J. van den Bos ter openbare terechtzitting van 22 maart 2019 in tegenwoordigheid van mr. O.M. Stoute, griffier.
Verzonden op:
aan:
-
-
-
-