ECLI:NL:RBROT:2019:3266

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 maart 2019
Publicatiedatum
25 april 2019
Zaaknummer
569190 / HA RK 19-257
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen rechter wegens vermeende partijdigheid in verband met stichting

Op 22 maart 2019 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een wrakingszaak waarbij verzoeker, die in persoon procedeerde, de wraking heeft verzocht van mr. M. van Kuilenburg, rechter in de rechtbank Rotterdam, team jeugd. Het wrakingsverzoek was gebaseerd op de betrokkenheid van de rechter bij een stichting waar verzoeker als mentor benaderd was. Verzoeker stelde dat er een hiërarchische relatie bestond tussen hem en de rechter, wat de onpartijdigheid van de rechter in gevaar zou brengen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen direct contact of enige betrokkenheid was tussen verzoeker en de rechter met betrekking tot de activiteiten van de stichting. Bovendien was het wrakingsverzoek te laat ingediend, waardoor verzoeker voor het overige niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank concludeerde dat de vrees voor partijdigheid van de rechter niet objectief gerechtvaardigd was en wees het verzoek tot wraking af. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer voor wrakingszaken, bestaande uit drie rechters, en werd openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Meervoudige kamer voor wrakingszaken
Zaaknummer / rekestnummer: 569190 HA RK 19-257
Beslissing van 22 maart 2019
op het verzoek van
[naam verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
procederend in persoon,
strekkende tot wraking van:
mr. M. van Kuilenburg, rechter in de rechtbank Rotterdam, team jeugd (hierna: de rechter).

1.Het procesverloop en de processtukken

Op 20 februari 2019 heeft de rechtbank ontvangen het verzoek van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond (‘de GI’) tot vaststelling van de door haar daarin voorgestelde omgangsregeling met betrekking tot het minderjarige kind van verzoeker (de vader) en [naam moeder] (de moeder).
Die procedure draagt als kenmerk zaak-/rekestnummer C/10/568396 / JE RK 19/557.
Bij brieven van 20 februari 2019 zijn de GI, verzoeker en de moeder opgeroepen voor de mondelinge behandeling van het verzoek op de zitting van 14 maart 2019. In die brieven is vermeld dat het verzoekschrift zal worden behandeld door de rechter.
Bij brief van 1 maart 2019 heeft verzoeker de wraking van de rechter verzocht.
De wrakingskamer heeft kennis genomen van het griffiedossier van de hiervoor omschreven procedure.
Verzoeker, de rechter, de moeder en de GI zijn verwittigd van de datum waarop het wrakingsverzoek zou worden behandeld en zijn voor de zitting uitgenodigd.
De rechter is in de gelegenheid gesteld voorafgaande aan de zitting schriftelijk te reageren. De rechter heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 11 maart 2019.
Ter zitting van 15 maart 2019, waar het wrakingsverzoek is behandeld, is verzoeker verschenen. De rechter en de GI zijn (met kennisgeving) niet verschenen, evenmin als de moeder.
Verzoeker heeft een mondelinge toelichting gegeven.

2.Het verzoek en de reactie daarop

Ter adstructie van het wrakingsverzoek heeft verzoeker - verkort en zakelijk weergegeven, en voor zover thans van belang de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd.
Op 20 februari 2019 is verzoeker door een vertegenwoordiger van de stichting [naam stichting] benaderd om mentor te worden in het kader van een scholierenprogramma. Verzoeker heeft daarna op 1 maart 2019 ontdekt dat de rechter voorzitter is van diezelfde stichting, waarmee hij hiërarchisch boven verzoeker als mentor is geplaatst. Tussen verzoeker en de rechter is in die organisatie dus een direct verband, zodat de rechter nu alle schijn van onpartijdigheid (kennelijk is bedoeld: partijdigheid) tegen zich heeft (onderdeel 12 van het verzoekschrift).
In de onderdelen 1 tot en met 11 en 13 tot en met 15 heeft verzoeker gewezen op feiten en omstandigheden die zich in 2018 hebben voorgedaan en waaruit naar zijn overtuiging blijkt dat de rechter niet onpartijdig (meer) is. Het gaat dan om (onder andere):
  • opmerkingen die de rechter over Turkije heeft gemaakt;
  • zijn weigering politiesystemen te raadplegen;
  • het onderbreken van verzoeker en zijn advocaat ter zitting:
  • het onjuist weergeven van verklaringen van verzoeker;
  • de weigering van de rechter om de processen-verbaal te corrigeren of verzoeker te woord te staan;
  • een gebrek aan neutraliteit, omdat de rechter zich uitlaat over diplomatieke betrekkingen waarvan hij geen verstand heeft;
  • de poging van de rechter om te concurreren met de kennis van verzoeker over Turkije;
  • de uitspraak van de rechtbank van 3 juli 2018;
  • het feit dat verzoeker aangifte heeft gedaan tegen de rechter;
  • agressief, provocerend en brutaal gedrag van de rechter;
  • een verwijzing naar een meervoudige kamer, omdat de rechter zelf ook wel aanvoelde dat hij niet in staat was onpartijdig te oordelen;
  • het niet serieus nemen van een klacht over de voormalig advocaat van verzoeker;
  • het afwijken van het advies van de GI.
2.2
De rechter heeft niet in de wraking berust.
De rechter bestrijdt deels de feitelijke grondslag van het verzoek en heeft overigens te kennen gegeven dat niet sprake is van een omstandigheid die grond tot wraking kan opleveren. Daarbij is – verkort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
Voor het merendeel van de door verzoeker aangevoerde gronden geldt (primair) dat het verzoek te laat is gedaan, ook voor wat betreft de door verzoeker gedane aangifte, waarmee de rechter nog niet bekend was. Dit is slechts anders voor de grond die betrekking heeft op stichting [naam stichting] . Juist is dat de rechter sinds 1 september 2015 voorzitter van de [naam commissie] van die stichting is, maar van een hiërarchische verhouding of feitelijke bemoeienis tussen de rechter en verzoeker in dat kader is geen sprake.
Voorts heeft de rechter in het licht van de door verzoeker eerder gedane wrakingsverzoeken, waarin deze niet-ontvankelijk is verklaard, met klem verzocht toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 37 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).

3.De beoordeling

3.1
In de eerste plaats is aan de orde de vraag in hoeverre het wrakingsverzoek tijdig is gedaan, namelijk zodra de feiten en omstandigheden waarop het wrakingsverzoek is gegrond aan verzoeker bekend waren geworden, zoals artikel 37 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) vereist. Daarbij geldt naar vaste jurisprudentie dat de zinsnede ‘zodra de feiten en omstandigheden bekend zijn’ betekent dat een wrakingsverzoek, met inbegrip van de grond of gronden daarvoor, dient te worden gedaan onmiddellijk na het bekend worden van de feitelijke grond tot wraking, waarbij een korte tijd voor beraad acceptabel is. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat alle feiten of omstandigheden tegelijk moeten worden voorgedragen.
3.2
In dit geval is verzoeker bij brief van 20 februari 2019 opgeroepen voor de mondelinge behandeling van het door de GI ingediende verzoek, waarbij hem is medegedeeld dat de rechter het verzoek zou behandelen. Vervolgens heeft verzoeker eerst op 1 maart 2019 het onderhavige wrakingsverzoek ingediend, op grond van feiten en omstandigheden die in overwegende mate betrekking hebben op hetgeen zich heeft afgespeeld tijdens of (kort) na zittingen die al in 2018 hebben plaatsgevonden en die (deels) door hem ook aan de orde zijn gesteld in eerdere wrakingsverzoeken. Die feiten en omstandigheden waren verzoeker dus al bekend op het moment dat hij de oproepingsbrief daags na 20 februari 2019 ontving. Door vervolgens tot 1 maart 2019 te wachten met het indienen van dit wrakingsverzoek, is voor wat betreft die feiten en omstandigheden sprake van een overschrijding van de hiervoor bedoelde termijn. Nu van feiten of omstandigheden die deze overschrijding verschoonbaar maken, niet is gebleken, is het wrakingsverzoek in zoverre niet-ontvankelijk. Dat betekent dat de rechtbank niet toekomt aan een inhoudelijke bespreking van de in het verzoekschrift aangevoerde gronden 1 tot en met 11 en 13 tot en met 15.
3.3
Dit geldt niet voor de door verzoeker onder 12 aangevoerde grond met betrekking tot de stichting [naam stichting] . Hij heeft immers onweersproken aangevoerd dat hij eerst op 1 maart 2019 ontdekte dat de rechter aan die stichting was verbonden en heeft op diezelfde dag het hier aan de orde zijnde wrakingsverzoek ingediend. Die grond zal hierna dan ook inhoudelijk worden beoordeeld.
3.4
Wraking is een middel ter verzekering van de onpartijdigheid van de rechter. Bij de beoordeling van een verzoek tot wraking dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de door verzoeker geuite vrees voor vooringenomenheid van de rechter door objectieve factoren gerechtvaardigd is.
3.5
Aan de door verzoeker aangevoerde omstandigheden met betrekking tot de betrokkenheid van de rechter bij de stichting [naam stichting] valt geen aanwijzing te ontlenen voor het oordeel dat de rechter door zijn persoonlijke instelling en overtuiging niet onpartijdig is.
3.6
Te onderzoeken staat vervolgens of de ter zake aangevoerde omstandigheden, voor zover aannemelijk geworden, niettemin een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de door verzoeker geuite vrees dat de rechter jegens hem een vooringenomenheid koestert - objectief - gerechtvaardigd is. Hierbij is de opvatting van verzoeker van belang, maar is deze niet doorslaggevend.
3.7
De wrakingskamer is van oordeel dat dit niet het geval is. Daartoe wordt overwogen dat uit de toelichting van verzoeker ter zitting blijkt dat er tussen hem en de rechter geen enkel (in)direct contact heeft plaatsgehad met betrekking tot de activiteiten van deze stichting, terwijl verzoeker bovendien heeft verklaard ernaar te neigen te bedanken voor de hem aangeboden functie van mentor in het kader van het scholierenprogramma van de stichting. De huidige stand van zaken is dat verzoeker is aangemeld voor werkzaamheden in [plaats 1] , terwijl de rechter betrokken is bij de activiteiten van de stichting in [plaats 2] . Er is dan ook niet gebleken van een zwaarwegende aanwijzing voor het oordeel dat de door verzoeker geuite vrees dat de rechter jegens hem een vooringenomenheid koestert - objectief - gerechtvaardigd is. Voor wat betreft deze grondslag is het verzoek dan ook ongegrond en wordt het afgewezen.
3.8
Nu de door verzoeker onder 12 aangevoerde grond niet duidt op het maken van misbruik van het wrakingsmiddel, ziet de wrakingskamer geen aanleiding te bepalen dat volgende wrakingsverzoeken niet meer in behandeling zullen worden genomen.

4.De beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek tot wraking van mr. M. van Kuilenburg voor zover het betrekking heeft op zijn betrokkenheid bij stichting [naam stichting] af;
- verklaart het verzoek tot wraking voor het overige niet-ontvankelijk.
Deze beslissing is gegeven door mr. P.C. Santema, voorzitter, mr. drs. J. van den Bos en mr. W.P.M. Jurgens, rechters, en uitgesproken door mr. drs. J. van den Bos ter openbare terechtzitting van 22 maart 2019 in tegenwoordigheid van mr. O.M. Stoute, griffier.
Verzonden op:
aan:
-
-
-
-