ECLI:NL:RBROT:2019:3265

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 april 2019
Publicatiedatum
25 april 2019
Zaaknummer
10/741300-17
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot TBS met dwangverpleging en gevangenisstraf voor doodslag en diefstal

Op 25 april 2019 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van doodslag en diefstal. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte op 23 juni 2017 te Rotterdam opzettelijk een persoon genaamd [naam slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd door hem met een mes in het bovenlichaam te steken, wat leidde tot het overlijden van het slachtoffer. De verdachte heeft bekend dat hij het slachtoffer heeft gestoken, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat niet bewezen kan worden dat hij dit met voorbedachten rade heeft gedaan, waardoor hij is vrijgesproken van moord. De verdachte heeft ook bekend dat hij op 21 juni 2017 vier gouden ringen heeft gestolen van zijn oom en deze heeft verpand bij een goudwisselkantoor.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaar en terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. De rechtbank heeft hierbij rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn psychische problematiek. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in verminderde mate toerekeningsvatbaar is voor het gepleegde feit, maar dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen of goederen de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege noodzakelijk maken. Daarnaast zijn er vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waarbij de rechtbank de immateriële schadevergoeding heeft gematigd.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Team straf 2
Parketnummer: 10/741300-17
Datum uitspraak: 25 april 2019
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting preventief gedetineerd in de
Penitentiaire Inrichting Rijnmond, locatie De Schie,
raadsman mr. S. Weening, advocaat te Maastricht.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 11 april 2019.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. A. Ekiz heeft gevorderd:
  • vrijspraak van het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde (moord);
  • bewezenverklaring van het onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde (doodslag) en het onder 2 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaar met aftrek van voorarrest, alsmede oplegging van de maatregel tot terbeschikkingstelling van de verdachte met bevel tot dwangverpleging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Inleiding
Op 23 juni 2017 omstreeks 14:00 uur ontvangt de politie een melding dat er op de [plaats delict] te Rotterdam een gewonde man tussen twee auto’s op straat ligt. Het slachtoffer blijkt de 47-jarige [naam slachtoffer 1] te zijn, die kort daarvoor zijn woning aan de [adres slachtoffer] heeft verlaten met een steekwond in zijn borst/buikstreek. Het slachtoffer overlijdt later in het ziekenhuis. Uit onderzoek van de patholoog blijkt dat het overlijden van het slachtoffer is veroorzaakt door algehele weefselschade als gevolg van ernstig bloedverlies, nadat de lever en de grote lichaamsslagader gekliefd waren door de steekverwonding. De politie ter plaatse doorzoekt de woning van het slachtoffer, maar treft daar niemand aan. Wel treffen zij in de hal van de woning bloedsporen aan vanaf het midden van de trap tot aan de voordeur. Ook vinden ze een bebloed mes op een bankje onder de trap. Omstreeks 14:44 uur treft de politie in de bosschages in de brandgang achter de woning van het slachtoffer de verdachte aan.
De verdachte heeft meermalen bij de politie een verklaring afgelegd; deze verklaringen verschillen op onderdelen van elkaar. Echter, de verdachte heeft vanaf het begin steeds bekend dat hij het slachtoffer gestoken heeft met het onder de trap aangetroffen mes. Volgens zijn verklaring zocht het slachtoffer op 23 juni 2017 seksueel contact met hem terwijl hij daar niet van gediend was. Toen het slachtoffer weer terug naar de slaapkamer kwam, heeft de verdachte het mes uit zijn rugzak gepakt, het slachtoffer vastgepakt en vervolgens gestoken. Hierdoor is het slachtoffer van de trap gevallen. Vervolgens is het slachtoffer naar buiten gelopen, alwaar hij tussen de twee auto’s op de grond is gevallen.
In de rugzak van de verdachte die in de woning van het slachtoffer is aangetroffen, wordt onder meer een pandbrief gevonden waaruit blijkt dat de verdachte op 21 juni 2017 vier ringen in onderpand heeft gegeven aan een goudwisselkantoor te Rotterdam. De verdachte heeft verklaard dat hij de ringen van zijn oom, bij wie hij inwoonde, zonder diens toestemming heeft meegenomen en heeft ingeruild bij het pandhuis tegen geld.
Ter terechtzitting heeft de verdachte bekend beide feiten te hebben gepleegd.
4.2.
Vrijspraak voor moord, veroordeling voor doodslag en diefstal
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat niet bewezen kan worden dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachten rade. De rechtbank overweegt dat de verdachte weliswaar het mes heeft meegenomen uit de woning van zijn oom naar de woning van het slachtoffer, maar naar zijn zeggen om zijn stiefvader ‘iets aan te doen’ dan wel te bedreigen. Bovendien verbleef de verdachte reeds twee dagen in de woning en volgt uit de verklaring van de verdachte dat hij in zijn woede over de seksuele toenadering door het slachtoffer het mes heeft gepakt en heeft gestoken. Dat betekent dat de verdachte zal worden vrijgesproken van de tenlastegelegde moord en, nu hij heeft bekend het slachtoffer opzettelijk om het leven te hebben gebracht, zal worden veroordeeld voor doodslag.
De verdachte heeft de diefstal van de gouden ringen bekend. Ook dit feit zal zonder nadere bespreking bewezen worden verklaard.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank een opgave gedaan van wettige bewijsmiddelen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Met deze opgave wordt volstaan, nu de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend en nadien geen vrijspraak is bepleit. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde en het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij op 23 juni 2017 te Rotterdam
opzettelijk een persoon genaamd [naam slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd,
immers heeft verdachte opzettelijk die [naam slachtoffer 1] éénmaal, met een mes, in het bovenlichaam, gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer 1] is overleden;
2.
hij op 21 juni 2017 te Rotterdam
met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen
vier, gouden ringen toebehorende aan [naam slachtoffer 2] ;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
1. impliciet subsidiair
doodslag;
en
2.
diefstal.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf en maatregel

7.1.
Algemene overweging
De straf en maatregel die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straf en maatregel zijn gebaseerd
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag. Na twee dagen gebruik te hebben gemaakt van de gastvrijheid van het slachtoffer bij wie hij logeerde, heeft hij het slachtoffer met een mes in het bovenlichaam gestoken. Deze messteek is het slachtoffer fataal geworden. Het slachtoffer is van de trap gevallen en daarna al bloedend en in paniek de straat op gelopen. Ondanks de hulpverlening die zijn buurtbewoners en later ook medici hebben geboden, is het slachtoffer kort daarna overleden in het ziekenhuis als gevolg van deze steekwond. De verdachte heeft niets gedaan om het leven van het slachtoffer te redden. Hij sloot nadat het slachtoffer de woning had verlaten de voordeur af en verschool zich in de bosschages achter de woning voor de kort daarna ter plaatse gearriveerde politie.
Door het handelen van de verdachte heeft hij het slachtoffer het meest kostbare ontnomen wat een mens bezit, zijn leven. Daarnaast heeft de verdachte hiermee een onbeschrijflijk groot leed en verdriet teweeg gebracht bij de nabestaanden, zoals ook gebleken is uit de ter zitting voorgelezen slachtofferverklaring van één van de zussen van het slachtoffer. Hun levens zijn voorgoed veranderd door het plotselinge verlies van hun broer. Zij hebben geen afscheid meer bij leven van hem kunnen nemen. Bovendien valt het hen zwaar dat zij zullen moeten leven met de onbekendheid van wat de precieze aanleiding was tot die fatale steek op 23 juni 2017.
Twee dagen voor de doodslag op [naam slachtoffer 1] heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan diefstal. Hij heeft vier gouden ringen, waaronder trouwringen, gestolen van zijn oom en heeft deze bij een goudwisselkantoor verpand voor geld. De verdachte heeft hiermee geen enkel respect getoond voor andermans eigendom. Tevens heeft de verdachte door zijn handelen misbruik gemaakt van de gastvrijheid en het vertrouwen van zijn oom, die hem in huis nam toen hij nergens anders kon wonen.
Door het plegen van deze feiten, en dan met name de doodslag, heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan ernstige misdrijven die de samenleving schokken en hevige gevoelens van angst en onveiligheid teweeg brengen. De rechtbank rekent dit de verdachte zwaar aan.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van
11 maart 2019, waaruit blijkt dat de verdachte in december 2016 is veroordeeld voor mishandeling zonder oplegging van een straf of maatregel. Verder is de verdachte in 2003 een transactievoorwaarde gesteld vanwege een diefstal.
7.3.2.
Rapportages
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank kennis genomen van de volgende - hierna te bespreken – rapporten.
De rechtbank heeft acht geslagen op het rapport van Reclassering Nederland, gedateerd
20 november 2017, de rapportage Pro Justitia gedateerd 28 november 2017, opgesteld door dr. M. ten Berge, GZ-psycholoog en de rapportage Pro Justitia gedateerd 1 december 2017, opgesteld door drs. A. Banaei Kashani, psychiater. In deze rapportages is geadviseerd tot een observatieplaatsing van de verdachte in het Pieter Baan Centrum, omdat het niet mogelijk is gebleken een advies uit te brengen op basis van het tot dan toe verrichtte ambulante onderzoek.
Op 26 juli 2018 heeft het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum te Almere, een rapport uitgebracht dat is opgemaakt door C.J. Kerssens, psychiater, en I. Schilperpoord, GZ-psycholoog. Uit de diagnostische beschouwing volgt dat de verdachte naar voren komt als een gemiddeld intelligente man, met een opvallend, disharmonisch intelligentieprofiel, waarbij de verbale capaciteiten achterblijven bij de performale. Er is bij de verdachte sprake van een milde autismespectrumstoornis, een persoonlijkheid met angstige en vermijdende trekken en een in ernst fluctuerende depressieve stoornis. Daarbij is er sprake van verslavingsproblematiek, geclassificeerd als een aan middelen gebonden stoornis op het vlak van cannabis (ernstig) en alcohol (matig). Deze stoornissen waren ook aanwezig tijdens de ten laste gelegde feiten. Hoewel er bij de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde wel sprake was van de zojuist geschetste psychische problematiek, hebben de gedragsdeskundigen geen causaal verband vast kunnen stellen tussen deze problematiek en het ten laste gelegde. Duidelijk is wel dat er in de ten laste gelegde periode bij de verdachte sprake was van veel opgekropte woede naar zijn stiefvader. De verdachte speelde met de gedachte zijn stiefvader wat aan te doen, deze gedachtes had hij ook eerder al gehad, en om die reden had hij een mes in zijn rugzak gestopt toen hij het huis van zijn oom verliet op 21 juni 2017. Echter in plaats van naar zijn stiefvader te gaan is de verdachte bij het slachtoffer gaan logeren. Het is niet duidelijk geworden waarom de agressie zich twee dagen later op het slachtoffer richtte. De gedragsdeskundigen kunnen voor beide feiten, geen advies tot vermindering van de toerekenbaarheid onderbouwen. Over het recidiverisico en een eventuele behandeling in een strafrechtelijk kader kunnen de gedragsdeskundigen op basis van de beschikbare informatie, onder meer de steeds wisselende verklaringen van de verdachte, geen advies uitbrengen.
Op 2 april 2019 hebben de psychiater Kerssens en GZ-psycholoog Schilperpoord desgevraagd een aanvullend adviesrapport uitgebracht over de verdachte naar aanleiding van de aanvullende verklaring die de verdachte op 27 november 2018 bij de rechter-commissaris heeft afgelegd over het onder 1 ten laste gelegde feit. Het aanvullende onderzoek heeft niet geleid tot aanpassing van de eerder in het Pieter Baan Centrum gestelde diagnostische conclusies. Wel is er meer zicht gekomen op hoe de bij verdachte vastgestelde psychoproblematiek een rol heeft gespeeld in het ten laste gelegde. Kort samengevat komt dit er op neer dat in de periode voorafgaand aan het tenlastegelegde er sprake was van een opeenstapeling van spanningen bij de verdachte. De wrok en woede gevoelens jegens zijn stiefvader laaiden op. Het spanningsniveau en de mate van opgekropte boosheid vlak voor het ten laste gelegde moet zeer groot zijn geweest. Wat precies de laatste trigger is geweest om het slachtoffer te steken, is niet helder geworden, maar het is inzichtelijk geworden dat verdachtes psychopathologie hier een duidelijke rol in heeft gespeeld. Geadviseerd wordt daarom hem het eerste ten laste gelegde feit in verminderde mate toe te rekenen. Over de kans op recidive vanuit de pathologie van de verdachte merken de gedragsdeskundigen op dat de kans op agressie naar verdachtes stiefvader groot is op de korte termijn. Daarbij is ook de kans op herhaling van agressie naar anderen verhoogd op de langere termijn. Indien de verdachte niet zou worden behandeld, bestaat de kans op een vergelijkbaar scenario als dat wat er bestond ten tijde van het ten laste gelegde, dat wil zeggen: dat de verdachte het vanuit zijn autistische stoornis, gevoeligheid voor verslaving, kwetsbare persoonlijkheid en stemmingsproblemen wederom niet voor elkaar krijgt om zijn leven op orde te krijgen, dat hij vervalt in passiviteit en middelengebruik, dat hij zich afgewezen en aan de kant gezet voelt door anderen en dat zijn gevoelens van onvrede en boosheid zich op gaan stapelen. Indien de verdachte onbehandeld blijft, zal hij deze gevoelens nog steeds niet goed kunnen reguleren, zal hij deze trachten te verkroppen of zullen deze in zijn hoofd gefocust raken op iemand die hij op rigide ‘de schuld’ geeft van zijn problemen, waardoor de kans blijft bestaan dat deze zich zo hoog opstapelen dat ze uiteindelijk hun uitweg vinden in een, voor anderen en mogelijk ook voor zichzelf, plotseling uitbarsting van geweld. Om dit risico te minimaliseren, is behandeling vereist. De verdachte geeft zelf aan dit ook te willen. Gezien de aard en de uitgebreidheid van zijn problematiek wordt een behandeling in een voorwaardelijk kader afgeraden. De gedragsdeskundigen adviseren de verdachte te behandelen in het kader van een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Nu de conclusies van de laatstgenoemde psychiater en psycholoog gedragen worden door hun bevindingen en door hetgeen ook overigens op de terechtzitting is gebleken, neemt de rechtbank die conclusies over en maakt die tot de hare. Bij de verdachte bestond tijdens het begaan van de feiten een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde strafbare feit heeft dit doorgewerkt in het handelen van de verdachte wat maakt dat hij in verminderde mate toerekeningsvatbaar wordt geacht voor het plegen van dit feit.
Voorts onderschrijft de rechtbank de conclusie dat oplegging van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege noodzakelijk is. De veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen of goederen eisen de terbeschikkingstelling van de verdachte met verpleging van overheidswege. Dat oordeel is gegrond op de ernst en aard van het onder 1bewezen verklaarde feit en het gevaar voor herhaling.
Vastgesteld wordt dat het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde feit ter zake waarvan de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal worden opgelegd, een misdrijf betreft als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht.
Vastgesteld wordt dat dit feit een misdrijf betreft dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen. Daartoe zijn de aard en de kwalificatie van dit bewezen verklaarde feit redengevend. De totale duur van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
Aan de verdachte zal gelet op het voorgaande de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege worden opgelegd.
In de beoordeling van deze strafzaak dient niet alleen de behandeling van de stoornissen van de verdachte centraal te staan. Vanwege de vaststelling dat de verdachte zijn strafbaar handelen hem voor een deel wel kan worden toegerekend, dient hij hiervoor dan ook te boeten. Hoewel de verdachte ter terechtzitting zijn spijt heeft betuigd en heeft aangegeven te ‘moeten leven met het feit dat hij iemand heeft omgebracht die dat eigenlijk niet verdiende’, vergt de onontkoombare beëindiging van het leven van het slachtoffer en het hieruit voortvloeiende leed dat aan de directe familie is toegebracht, dat dit aan de verdachte vergolden dient te worden. Gezien de ernst van de bewezen verklaarde feiten en de omstandigheden waarin die zijn gepleegd, acht de rechtbank dan ook een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats. De rechtbank heeft bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd en de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte. Dit alles afwegende komt de rechtbank uit op een lagere gevangenisstraf dan door de officier van justitie geëist en op een hogere gevangenisstraf dan door de verdediging bepleit. De verdediging heeft verzocht om naast oplegging van de maatregel tot terbeschikkingstelling een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen van maximaal 5 jaar. De rechtbank acht de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 7 jaar, naast de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege, passend en geboden.

8.Vorderingen benadeelde partijen / schadevergoedingsmaatregel

Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [naam benadeelde 1] , zus van het slachtoffer, ter zake van het onder 1 ten laste gelegde feit. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 95,- aan materiële schade (bloemstuk) en een vergoeding van € 17.500,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. De grondslag voor het gevorderde bedrag aan immateriële schade is shockschade. Voor de hoogte van het gevorderde bedrag is aansluiting gezocht bij de bedragen die forfaitair zijn vastgesteld ter zake van affectieschade. Subsidiair vordert zij aan immateriële schade een bedrag van € 5.000,-.
Tevens heeft als benadeelde partij zich in het geding gevoegd: [naam benadeelde 2] , zus van het slachtoffer, ter zake van het onder 1 ten laste gelegde feit. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 4.774,25 (de optelsom van de opgevoerde kostenposten) aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. De gevorderde materiële schade bestaat uit de kostenposten: plaatsing en aanschaf gedenksteen, bloemstukken, vervoerskosten begrafenis, kleding afleggen, diverse kosten ten behoeve van de rouwperiode van de familie en de kosten voor doorhuur van de woning van het slachtoffer.
8.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft verzocht de door beide benadeelde partijen gevorderde materiële schade geheel toe te wijzen. Ten aanzien van de door [naam benadeelde 1] gevorderde immateriële schade, bestaande uit shockschade, heeft zij zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Tevens heeft zij verzocht om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte.
8.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft verzocht de door [naam benadeelde 1] gevorderde immateriële schadevergoeding niet toe te wijzen en de benadeelde partij daarin niet-ontvankelijk te verklaren. Een vergoeding voor shockschade kan enkel worden toegewezen wanneer in rechte kan worden vastgesteld dat er sprake is van geestelijk letsel in de vorm van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld dat is ontstaan als gevolg van het ten laste gelegde feit. Dit kan niet worden vastgesteld op basis van de in het dossier aanwezige stukken. Het benoemen van een deskundige voor de vaststelling van het bestaan van een psychiatrisch erkend ziektebeeld zou in dit stadium een onredelijke belasting voor het strafproces opleveren.
Ten aanzien van de vordering van [naam benadeelde 2] heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de schadeposten ‘diverse kosten rouwperiode familie’ en ‘doorhuur woning’ niet voor toewijzing in aanmerking komen. Deze kosten houden onvoldoende rechtstreeks verband met het ten laste gelegde feit. Voor toewijzing komen enkel in aanmerking de kosten die een rechtstreeks verband houden met de teraardebestelling, dat rechtstreekse verband is er niet ten aanzien van deze kosten.
8.3.
Beoordeling
Aan de benadeelde partij [naam benadeelde 1] is door het onder 1 bewezen verklaarde strafbare feit, rechtstreeks materiële schade toegebracht. Nu de gevorderde schadevergoeding de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt en dit deel van de gevorderde schadevergoeding overigens ook niet betwist is, zal de gevorderde materiële schade worden toegewezen. Wat het deel van de vordering van de benadeelde partij betreft dat is beschreven onder de immateriële schade, is de rechtbank met de verdediging van oordeel dat de stukken aanwezig in het dossier onvoldoende onderbouwen dat er sprake is van een psychiatrisch erkend ziektebeeld bij de benadeelde partij ontstaan als gevolg van het ten laste gelegde feit. De rechtbank wil echter wel aannemen dat door de benadeelde partij schade is geleden van immateriële aard vanwege het psychisch lijden als gevolg van het ten laste gelegde feit, maar zal de omvang van de gevorderde schadevergoeding matigen. De schade zal op dit moment op basis van de thans gebleken feiten en omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid worden vastgesteld op € 5.000,-.
Aan de benadeelde partij [naam benadeelde 2] is door het onder 1 bewezen verklaarde strafbare feit, rechtstreeks materiële schade toegebracht. De gevorderde schadevergoeding voor de kostenposten genummerd onder 2 tot en met 5 komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor. Deze schadeposten zijn door de verdediging overigens ook niet betwist. Dit deel van de vordering zal worden toegewezen. Het deel van de vordering van de benadeelde partij dat betrekking heeft op de kostenposten ‘diversen kosten rouwperiode familie’ en kosten doorhuur woning’ houden naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende rechtstreeks verband met het ten laste gelegde feit. De benadeelde partij zal in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Nu de vordering van de benadeelde partijen gedeeltelijk zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partijen gemaakt, tot nu toe begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht
8.4.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partij [naam benadeelde 1] een schadevergoeding betalen van
€ 5.095,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 juni 2017.
De verdachte moet de benadeelde partij [naam benadeelde 2] een schadevergoeding betalen van € 3.889,21, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 juni 2017.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36f, 37a, 37b, 57, 287 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde feit en het onder 2 ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 7 (zeven) jaar;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gesteld;
beveelt dat de terbeschikkinggestelde
van overheidswege wordt verpleegd;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde 1] , te betalen een bedrag van
€ 5.095,- (zegge: vijfduizendvijfennegentig euro), bestaande uit € 95,- aan materiële schade en € 5.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 23 juni 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij [naam benadeelde 1] niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij [naam benadeelde 1] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde 2] , te betalen een bedrag van
€ 3.889,21 (zegge: drieduizendachthonderdnegenentachtig euro en éénentwintig eurocent)aan materiële schade; te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 23 juni 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij [naam benadeelde 2] niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij [naam benadeelde 2] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partijen te betalen
€ 8.984,21(hoofdsom,
zegge achtduizendnegenhonderdvierentachtig euro en éénentwintig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 juni 2017 tot aan de dag van de algehele voldoening; beveelt dat bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal van het bedrag van
€ 8.984,21 vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
79 dagen; toepassing van de vervangende hechtenis heft de betalingsverplichting niet op.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E.A. Poppe-Gielesen, voorzitter,
en mrs. S. Jordaan en G.P. van de Beek, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.J.M. Kokken, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 25 april 2019.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 23 juni 2017 te Rotterdam
opzettelijk en met voorbedachten rade
een persoon genaamd [naam slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd,
immers heeft verdachte, al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, in ieder
geval opzettelijk, die [naam slachtoffer 1] meermalen, althans éénmaal, met een mes, althans
een scherp en/of puntig voorwerp, in de borstkas, althans het (boven)lichaam,
gestoken en/of gesneden,
ten gevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer 1] is overleden;
(artikel 289/287 Wetboek van Strafrecht)
art 289 Wetboek van Strafrecht
2.
hij op of omstreeks 21 juni 2017 te Rotterdam
met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen
vier, althans één of meerdere, gouden en/of goudkleurige ring(en), in elk
geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [naam slachtoffer 2] , in elk
geval aan een ander of anderen dan aan verdachte;
art 310 Wetboek van Strafrecht