ECLI:NL:RBROT:2019:3263

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 maart 2019
Publicatiedatum
25 april 2019
Zaaknummer
569110 / HA RK 19-249
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van rechter in bestuursrechtelijke procedure met betrekking tot meerdere beroepen

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 22 maart 2019 uitspraak gedaan op een verzoek tot wraking van mr. M.A.C. Prins, rechter in de rechtbank Rotterdam, door een verzoeker die betrokken was bij een bestuursrechtelijke procedure. Het wrakingsverzoek was ingediend naar aanleiding van een zitting op 28 februari 2019, waar de verzoeker de rechter had gewraakt omdat hij vond dat zijn recht op een eerlijk proces was geschonden. De verzoeker stelde dat hij niet in staat was om zijn standpunt adequaat te verdedigen, omdat de rechter hem had belet om meerdere pleitnota's voor te dragen. De rechtbank oordeelde dat het verzoek tot wraking niet-ontvankelijk was voor zover het betrekking had op de beslissing om vier beroepen op één zitting te behandelen, aangezien de verzoeker al in november 2018 op de hoogte was van deze beslissing en pas op 12 maart 2019 een verzoek tot wraking had ingediend. De rechtbank concludeerde dat de verzoeker niet tijdig had gehandeld en dat er geen aanwijzingen waren voor vooringenomenheid van de rechter. Het verzoek werd afgewezen, en de rechtbank benadrukte dat een onwelgevallige procesbeslissing op zichzelf geen grond voor wraking oplevert. De beslissing werd uitgesproken door de meervoudige kamer voor wrakingszaken, bestaande uit drie rechters, en de griffier was aanwezig tijdens de zitting.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Meervoudige kamer voor wrakingszaken
Zaaknummer / rekestnummer: 569110 / HA RK 19-249
Beslissing van 22 maart 2019
op het verzoek van
[naam verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
strekkende tot wraking van:
mr. M.A.C. Prins, rechter in de rechtbank Rotterdam, team bestuur III (hierna: de rechter).

1.Het procesverloop en de processtukken

1.1
Ter zitting van 28 februari 2019 heeft een door de rechter gelaste mondelinge behandeling in de zaak met zaak-/rekestnummer ROT 18/4674 WBP PR01 plaatsgevonden.
Het betreft een door verzoeker ingesteld beroep tegen een op 24 juli 2018 door de Minister van Financiën (Belastingdienst) gegeven beslissing op bezwaar tegen een op 2 maart 2018 gegeven beslissing naar aanleiding van een door verzoeker gedaan verzoek inzake artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).
Tijdens de zitting heeft verzoeker de wraking van de rechter verzocht.
1.2
Het griffiedossier van de hiervoor omschreven procedure, waarin zich onder meer bevindt het van de zitting van 28 februari 2019 opgemaakte proces-verbaal, is ter beschikking van de wrakingskamer gesteld.
Verzoeker en de rechter zijn verwittigd van de datum waarop het wrakingsverzoek zou worden behandeld, te weten 15 maart 2019, en zijn voor de zitting uitgenodigd.
De rechter is in de gelegenheid gesteld voorafgaande aan de zitting schriftelijk te reageren. De rechter heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt bij e-mail van 4 maart 2019.
Bij e-mail van 12 maart 2019 heeft verzoeker schriftelijk gereageerd.
Bij e-mail van 14 maart 2019 heeft de rechter nader schriftelijk gereageerd.
1.3
Ter zitting van 15 maart 2019 zijn, met voorafgaand bericht, verzoeker noch de rechter verschenen. Wel verschenen zijn mevrouw [naam] en mevrouw [naam] namens de Minister van Financiën (Belastingdienst). Zij hebben een mondelinge toelichting gegeven.

2.Het verzoek en de reactie daarop

2.1
Ter adstructie van het wrakingsverzoek jegens de rechter heeft verzoeker ter zitting, zo blijkt uit het ter zake opgemaakte proces-verbaal, aangevoerd dat de rechter hem het recht op een eerlijk proces ontzegt omdat hij niet kan zeggen wat hij wil.
Bij zijn e-mail van 12 maart 2019 heeft verzoeker aanvullend aangevoerd dat het hem ontnemen van het recht op een eerlijk proces al eerder was aangevangen, namelijk met de beslissing van de rechter om vier zaken op dezelfde dag te plannen en dit ‘door te zetten’, ook nadat verzoeker kenbaar had gemaakt dat zijn gezondheidstoestand niet toelaat dat hij vier rechtszaken op dezelfde dag bijwoont om zijn standpunt daar kenbaar te maken. Eén en ander heeft ertoe geleid dat verzoeker bij aanvang van de tweede zitting op 28 februari 2019 onwel is geworden en per ambulance naar het ziekenhuis is afgevoerd.
2.2
De rechter heeft niet in de wraking berust.
De rechter bestrijdt deels de feitelijke grondslag van het verzoek en heeft overigens te kennen gegeven dat niet sprake is van een omstandigheid die grond tot wraking van de rechter kan opleveren. Daarbij is - verkort en zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Voor wat betreft het verwijt van verzoeker dat hij niet alles heeft kunnen zeggen wat hij wil (doordat hij niet alle vier de door hem opgestelde pleitnota’s heeft kunnen voordragen), heeft de rechter verwezen naar de gang van zaken zoals die uit het proces-verbaal van de zitting van 28 februari 2019 blijkt.
De aanvullende wrakingsgrond, die betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek tot uitstel dan wel de beslissing meer zaken op een dag te behandelen, is niet alleen te laat naar voren gebracht, maar ziet ook op een procesbeslissing, die slechts dan grond voor wraking vormt indien daaruit blijkt van vooringenomenheid. Daarbij wijst de rechter erop dat zij bij aanvang van de zitting even is teruggekomen op die beslissing en verzoeker kenbaar heeft gemaakt dat zij zou zien hoe het die dag zou gaan.

3.De beoordeling

3.1
In de eerste plaats is aan de orde de vraag in hoeverre het wrakingsverzoek tijdig is gedaan, namelijk zodra de feiten en omstandigheden waarop het wrakingsverzoek is gegrond aan verzoeker bekend waren geworden, zoals artikel 8:16 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. Daarbij geldt naar vaste jurisprudentie dat de zinsnede ‘zodra de feiten en omstandigheden bekend zijn’ betekent dat een wrakingsverzoek, met inbegrip van de grond of gronden daarvoor, dient te worden gedaan onmiddellijk na het bekend worden van de feitelijke grond tot wraking, waarbij een korte tijd voor beraad acceptabel is. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat alle feiten of omstandigheden tegelijk moeten worden voorgedragen.
3.2
Uit het aan de wrakingskamer ter beschikking gestelde griffiedossier blijkt dat bij brief van 5 november 2018 het door verzoeker gedane verzoek om uitstel is afgewezen, waarbij hem ook is medegedeeld dat op de zitting van 28 februari 2019 verschillende door hem ingediende beroepen (waaronder het onderhavige) zullen worden behandeld. Als redenen daarvoor zijn in die brief genoemd proceseconomische redenen en de samenhang tussen de argumenten in de verschillende beroepen.
Uit het griffiedossier blijkt dat verzoeker vervolgens opnieuw een verzoek om uitstel heeft ingediend en dat dit (herhaalde) verzoek bij brief van 21 november 2018 is afgewezen. In die brief is vermeld dat de rechtbank uit de door verzoeker overgelegde medische verklaring niet kan opmaken dat het voor verzoeker absoluut onmogelijk is om de zaken op één zitting te behandelen.
Dat betekent dat verzoeker al in november 2018 bekend is geworden met deze feitelijke grond voor wraking maar op die grond eerst op 12 maart 2019 een verzoek tot wraking heeft gedaan. Op dat moment was de hiervoor onder 3.1 bedoelde termijn echter ruimschoots overschreden. Ook overigens heeft verzoeker deze grond niet tegelijk met de door hem op de zitting van 28 februari 2019 genoemde wrakingsgrond naar voren gebracht, maar eerst twee weken nadien. Daarmee is gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 8:16 lid 3 Awb. Nu van feiten of omstandigheden die deze termijnoverschrijding verschoonbaar maken, niet is gebleken, betekent het voorgaande dat de door verzoeker aangevoerde aanvullende grond voor het wrakingsverzoek niet wordt beoordeeld omdat deze niet tijdig, als hiervoor bedoeld, kenbaar is gemaakt. In zoverre is het verzoek niet ontvankelijk.
Ter beoordeling ligt thans dan ook uitsluitend voor de wrakingsgrond als neergelegd in het proces-verbaal van de zitting van 28 februari 2019.
3.4
Wraking is een middel ter verzekering van de onpartijdigheid van de rechter. Bij de beoordeling van een verzoek tot wraking dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de door verzoeker geuite vrees voor vooringenomenheid van de rechter door objectieve factoren gerechtvaardigd is.
3.5
Aan de door verzoeker aangevoerde omstandigheden valt geen aanwijzing te ontlenen voor het oordeel dat de rechter door haar persoonlijke instelling en overtuiging niet onpartijdig is.
3.6
Te onderzoeken staat vervolgens of de aangevoerde omstandigheden, voor zover aannemelijk geworden, niettemin een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de door verzoeker geuite vrees dat de rechter jegens hem een vooringenomenheid koestert - objectief - gerechtvaardigd is. Hierbij is de opvatting van verzoeker van belang, maar is deze niet doorslaggevend.
3.7
De wrakingskamer is van oordeel dat dit niet het geval is en overweegt daartoe als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat een voor een partij onwelgevallige (proces)beslissing van een rechter op zichzelf geen grond voor wraking oplevert. Dat geldt ook indien die beslissing op het oog mogelijk onjuist is en ook indien er geen hogere voorziening mocht openstaan tegen die beslissing. Het is niet aan de wrakingskamer om de beslissing inhoudelijk te toetsen. Wraking kan immers niet fungeren als rechtsmiddel tegen onwelgevallige of onjuiste beslissingen. Dat kan anders zijn indien een aangevochten beslissing zozeer onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat de beslissing door vooringenomenheid is ingegeven.
Van belang is voorts dat het aan de rechter die de zaak behandelt is om het verloop van de zitting en de regie te bepalen en om de orde tijdens de zitting te bewaken. In dit verband is, zo blijkt uit het griffiedossier, verzoeker op 14 januari 2019 een brief gezonden met onder meer de volgende inhoud:
“(…)
Het verloop van de zitting
De behandeling van het beroep op de zitting duurt ongeveer 40 minuten. De rechtbank begint de zitting met het stellen van vragen. Alleen als dat echt nodig is, bijvoorbeeld omdat er belangrijke nieuwe ontwikkelingen zijn, krijgen partijen aan het begin van de zitting maximaal vijf minuten het woord.
Het is dus niet de bedoeling dat u een pleitnotitie opstelt.Nadat de rechtbank haar vragen heeft gesteld, krijgen partijen de gelegenheid naar voren te brengen wat volgens hen nog niet voldoende is besproken en afsluitende opmerkingen over het beroep te maken. Het is niet de bedoeling dat standpunt die al op papier staan, worden herhaald.
(…)”. (vet in origineel)
Uit het proces-verbaal van de zitting van 28 februari 2019 blijkt dat de rechter verzoeker, die in weerwil van de vetgedrukte instructie een pleitnota had opgesteld, erop heeft gewezen dat dit niet bedoeling was maar dat zij hem vervolgens toch heeft toegestaan die pleitnota voor te dragen. Uit dat proces-verbaal blijkt voorts dat verzoeker vervolgens kenbaar heeft gemaakt nog drie pleitnota’s te willen voordragen en dat dit hem toen door de rechter is geweigerd. Daarop heeft hij de rechter gewraakt omdat zij hem het recht op een eerlijk proces ontzegt, omdat hij niet kan zeggen wat hij wil.
Naar het oordeel van de wrakingskamer blijkt uit de hiervoor geschetste gang van zaken niet dat de rechter verzoeker heeft belet zijn zienswijze adequaat toe te lichten en te verdedigen maar slechts dat zij hem, wegens strijd met de instructie in de brief, niet heeft toegestaan nog drie pleitnota’s voor te dragen. Niet gezegd kan worden dat die (proces)beslissing van de rechter niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven.
Het verzoek is mitsdien ongegrond en wordt derhalve afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart het verzoek tot wraking van mr. M.A.C. Prins niet ontvankelijk, voor zover het betrekking heeft op de beslissing om vier beroepen op één zitting te behandelen;
- wijst het verzoek voor het overige af.
Deze beslissing is gegeven door mr. P.C. Santema, voorzitter, mr. drs. J. van den Bos en mr. W.P.M. Jurgens, rechters, en uitgesproken door mr. drs. J. van den Bos ter openbare terechtzitting van 22 maart 2019 in tegenwoordigheid van mr. O.M. Stoute, griffier.
Verzonden op:
aan:
-
-
-
-