ECLI:NL:RBROT:2019:3075

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 april 2019
Publicatiedatum
18 april 2019
Zaaknummer
10/137054-18 vordering TUL VV: 10/690014-15
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging gekwalificeerde doodslag en bedreiging met een mes door een winkelier tijdens een overval

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 4 april 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die wordt beschuldigd van poging tot gekwalificeerde doodslag en bedreiging met een mes. De verdachte, geboren in Marokko en ten tijde van de zitting preventief gedetineerd in een jeugdinstelling, heeft op 12 juli 2018 in Rotterdam geprobeerd een winkelier te beroven. Tijdens deze poging heeft hij de winkelier met een mes meerdere keren gestoken, wat leidde tot ernstige verwondingen. De verdachte heeft zich verzet tegen de beschuldigingen en heeft aangevoerd dat hij ten tijde van het delict niet volledig toerekeningsvatbaar was vanwege een psychische stoornis. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er sprake was van verminderde toerekeningsvatbaarheid, maar dat de verdachte wel degelijk wist wat hij deed. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot 18 maanden jeugddetentie en een PIJ-maatregel (plaatsing in een inrichting voor jeugdigen). Daarnaast is er een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij, de winkelier, voor de geleden schade als gevolg van de aanval. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot betaling van € 10.379,97, inclusief immateriële schade.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team jeugd
Parketnummer: 10/137054-18
Parketnummer vordering TUL VV: 10/690014-15
Datum uitspraak: 4 april 2019
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] (Marokko) op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres,
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de JJI Den-Hey-Acker te Breda,
raadsman, mr. E.G.S. Roethof, advocaat te Amsterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de openbare terechtzitting van 21 maart 2019.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. A.P.G. de Beer heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde;
  • toepassing van het jeugdstrafrecht;
  • veroordeling van de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van 2 jaar met aftrek
  • oplegging van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen;
  • tenuitvoerlegging van de onder parketnummer 10/690014-15 voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie van 150 dagen.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Vrijspraak
4.1.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot een bewezenverklaring van de onder 3 ten laste gelegde schennis van de eerbaarheid.
4.1.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft vrijspraak van het onder 3 ten laste gelegde bepleit. Het ontbreekt aan voldoende wettig bewijs, aangezien het dossier slechts de verklaring van één getuige bevat. De foto die deze getuige heeft gemaakt toont niet dat de verdachte het ten laste gelegde feit begaat. Minst genomen dient de overtuiging te ontbreken.
4.1.3.
Beoordeling
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat er het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat om de verdachte te veroordelen voor schending van de eerbaarheid.
4.1.4.
Conclusie
Het onder 3 ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
4.2.
Bewijswaardering
4.2.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot een bewezenverklaring van de onder 1 primair en 2 ten laste gelegde poging tot doodslag respectievelijk bedreigingen. De verdachte is de winkel van de aangever ingegaan en heeft hier geprobeerd de aangever te bewegen hem geld te geven. Toen de aangever hier niet aan wilde meewerken, heeft de verdachte met zijn mes ingestoken op de aangever op een dusdanige manier dat de poging tot gekwalificeerde doodslag bewezen dient te worden. Daarnaast heeft de verdachte omstanders bedreigd toen hij weg probeerde te komen.
4.2.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 primair en onder 2 ten laste gelegde. Met betrekking tot feit 1 voert de verdediging het volgende aan. De verdachte heeft geen opzet gehad op de dood van de aangever. De verdachte heeft niet geweten wat hij aan het doen was en heeft daarmee niet opzettelijk getracht de aangever van het leven te beroven. De verdachte is met enig besef de winkel ingestapt en heeft geprobeerd een en ander weg te nemen; wat daarna heeft plaatsgevonden was zo onverwachts voor de verdachte dat daar geen opzet op was. Dit vindt ondersteuning in het rapport van de psycholoog van 15 oktober 2018. De subsidiair ten laste gelegde diefstal met bedreiging en geweld kan bewezen worden.
Met betrekking tot feit 2 bepleit de verdediging dat de verdachte op dat moment niet wist wat hij deed. De verdachte was buiten zichzelf. Er was dan ook geen sprake van opzet.
4.2.3.
Beoordeling
De rechtbank stelt op grond van het dossier vast dat de verdachte op 12 juli 2018 de winkel van [naam aangever 1] en [naam echtgenote aangever] is ingelopen met een mes in zijn hand. Eenmaal in de winkel heeft de verdachte drie keer geroepen dat hij geld wil. De aangever heeft hier afwijzend op gereageerd. De verdachte heeft vervolgens in de winkel al richting de aangever gestoken. In een worsteling heeft de aangever de verdachte naar buiten geprobeerd te duwen. De verdachte bleef toen insteken op de aangever, waarbij hij de aangever meerdere keren in het lichaam raakte. De aangever is buiten de winkel op de grond gevallen. Terwijl de aangever op de grond lag, bleef de verdachte insteken op de aangever. De verdachte heeft de aangever meerdere keren in het lichaam gestoken. De aangever is hiermee pas opgehouden, toen er voor de tweede keer een fiets tegen hem aan werd gegooid. Vervolgens is de verdachte weggerend. Omstanders volgden de verdachte en probeerden hem tegen te houden. De verdachte heeft zich omgedraaid richting zijn achtervolgers en gedreigd met het mes naar zijn achtervolgers.
Ten aanzien van feit 1
De rechtbank stelt voorop dat om tot een veroordeling van poging tot gekwalificeerde doodslag te komen, wettig en overtuigend bewezen dient te kunnen worden dat het opzet van de verdachte was gericht op de dood van de aangever én dat hij tot deze daad is gekomen in verband met een – in dit geval – beroving. Een psychische stoornis sluit alleen het aannemen van opzettelijk handelen uit wanneer er sprake is van een verdachte ‘die van elk inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan is verstoken’.
De verdediging heeft betoogd dat er sprake is geweest van verschillende, van elkaar te onderscheiden momenten van handelen en dat de handelingen (het steken met het mes) die de dood van de aangever tot gevolg hadden kunnen hebben, op een later, tweede moment, hebben plaatsgevonden, niet zonder meer in verband te staan met de eerdere poging tot beroving.
De rechtbank volgt de raadsman niet in dit verweer en overweegt dienaangaande het volgende.
Uit het feitelijk handelen van de verdachte kan niet anders worden afgeleid dan dat de verdachte heeft gepoogd een winkelier te beroven en dat hij vervolgens bij verzet van de winkelier het door hem, verdachte meegebrachte mes heeft gebruikt om herhaaldelijk op de winkelier in te steken. Dit verzet is begonnen in de winkel en de verdachte en de winkelier hebben zich al worstelend naar buiten begeven. Het daarbij – ook buiten – door de verdachte gebruikte geweld stond dus in het teken van de voorafgaande (poging tot) beroving waartegen de winkelier zich verzette. Uit de uiterlijke verschijningsvorm van het gewelddadig handelen leidt de rechtbank vervolgens af dat het opzet van de verdachte daadwerkelijk was gericht op de dood van de aangever. De verdachte heeft de aangever meerdere malen gestoken, waaronder in zijn borst.
Dat de verdachte eenmaal buiten niet is gevlucht, maar is blijven insteken op de aangever, ook toen de aangever reeds op de grond lag, is onvoldoende om aan te nemen dat de verdachte van elk inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan was verstoken. Uit het feit dat de verdachte na zijn aanhouding tegen verbalisanten heeft gezegd: ‘ik heb die man toch niet doodgestoken’, leidt de rechtbank af dat de strekking van zijn handelen de verdachte niet volledig is ontgaan. Ook uit het meenemen van een mes naar een winkel en daar onder bedreiging roepen om geld, leidt de rechtbank af dat de verdachte zich niet geheel onbewust was van zijn handelen.
Ten aanzien van feit 2
De raadsman heeft aangevoerd de verdachte niet wist wat hij aan het doen was en daardoor geen opzet heeft gehad.
Ook hier volgt de rechtbank de raadsman niet in zijn verweer. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De verdachte is gevlucht van de plaats van het misdrijf waar hij net een man had neergestoken. Vanaf hier werd hij achtervolgd door meerdere omstanders. Hij heeft zich omgedraaid naar deze achtervolgers en heeft met het mes stekende bewegingen gemaakt naar zijn achtervolgers. Dit was zodanig bedreigend dat de achtervolgers afstand hebben genomen van de verdachte. De rechtbank ziet dit ook als het doel van de bedreiging. De uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van de verdachte rechtvaardigt geen andere conclusie dan dat het functioneel was en dus ook opzettelijk. Hieruit leidt de rechtbank af dat de strekking van zijn handelen de verdachte niet volledig is ontgaan. Van het ontbreken van opzet op die grond is dan ook geen sprake.
4.2.4.
Conclusie
Bewezen is het onder feit 1 primair en feit 2 ten laste gelegde.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij op 12 juli 2018 te Rotterdam ter uitvoering van het voornemen om opzettelijk [naam slachtoffer 1] van het leven te beroven, opzettelijk met een mes meerdere malen in de borst en de benen van die [naam slachtoffer 1] heeft gestoken en stekende bewegingen heeft gemaakt in de richting van de borst van die [naam slachtoffer 1] , terwijl de uitvoering van dat voornemen niet is voltooid, welke vorenomschreven poging tot doodslag werd voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten een misdrijf als bedoeld in artikel 312 en/of 317 van het Wetboek van Strafrecht [te weten een poging tot beroving van een winkelier] en welke
poging totdoodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren.
2.
hij op 12 juli 2018 te Rotterdam [naam slachtoffer 2] en andere [nog onbekende] personen heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en met zware mishandeling, door een mes te tonen aan die [naam slachtoffer 2] en die andere personen en met een mes stekende bewegingen te maken in de richting van die [naam slachtoffer 2] en die andere personen.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet (ook) daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
Feit 1
Poging tot doodslag, voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren.
Feit 2
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en met zware mishandeling, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

6.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte geheel ontoerekeningsvatbaar dient te worden verklaard. Uit het rapport van GZ-psycholoog drs. A.M.I. Peelen van 15 oktober 2018 volgt deze conclusie. De verdediging stelt dat het oordeel van de psycholoog gevolgd moet worden omdat hij de verdachte kort voor en het kortst na het delict, te weten op 21 augustus 2018, 13 september 2018 en 11 oktober 2018 heeft gesproken. Voor de andere rapportages is de verdachte later pas gesproken in voorlopige hechtenis. Toen was het beeld van de verdachte een stuk rooskleuriger, omdat hij profiteerde van de hem geboden structuur en medicatie. De feiten onder 1 en 2 zijn de verdachte geheel niet toe te rekenen en hij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
6.2.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie acht de verdachte toerekeningsvatbaar. In de uitgebreide ForCa-rapportage wordt genuanceerder geconcludeerd dan door de psycholoog in eerste instantie. Dit maakt dat de feiten de verdachte wel zijn toe te rekenen.
6.3.
Beoordeling
De rechtbank stelt vast dat de bevindingen van de psycholoog niet overeenstemmen met die van psychiater drs. J.J.F.M. de Man en kinder- en jeugdpsychiater drs. B.G.J. Gunnewijk in een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 22 oktober 2018. De psychiaters hebben hun rapport later opgeleverd, maar de verdachte ook gezien en gesproken op 21 augustus 2018 en 13 september 2018. Er wordt in ieder geval niet tot volledige ontoerekeningsvatbaarheid geconcludeerd, maar uitvoeriger ForCa-observatie geadviseerd. Uit het rapport:
“Het verband tussen diagnose en ten laste gelegde is naar de mening van deze rapporteurs niet te leggen omdat betrokkene het ten laste gelegde ontkent, dan wel aangeeft geen herinnering te hebben. Bij het tweede onderzoek wordt door betrokkene een samenhang gelegd met niet nader omschreven “stemmen” die hem tot het gebeurde, dat hij zich niet herinnert, zouden hebben aangezet. Deze aangiften ter zake worden niet begeleid door de gemoedsbewegingen die het hebben van (imperatieve) hallucinaties plegen op te wekken en zijn sjabloonmatig van karakter. Een advies omtrent het toerekenen is daarmee niet te geven.”
In de ForCa-rapportage van 5 maart 2019 is een onderbouwde conclusie opgetekend dat de verdachte slechts verminderd toerekeningsvatbaar is. Uit het rapport:
“Voor wat betreft de periode voorafgaand aan de tenlastegelegde feiten kan gesteld worden dat [naam verdachte] geen dagbesteding had en dat hij moeite heeft om zijn leven zelfstandig vorm te geven. Hoewel hij zelf aangeeft veelvuldig middelen te hebben gebruikt, is de waarheid van zijn verhaal moeilijk te staven. Bekend is in ieder geval dat hij in de week voorafgaand aan de overval gestopt is met antipsychotica. Onduidelijk is of dit een toename van psychotische verschijnselen, zoals achterdocht en verwardheid, gaf, maar het is gezien het feit dat de antipsychotica in zijn algemeenheid bij [naam verdachte] de psychotische verschijnselen onderdrukt, wel aannemelijk. Onduidelijk is eveneens wat de psychische toestand was ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde – indien bewezen.
De intellectuele beperking en de persoonlijkheidsontwikkeling met antisociale trekken, waren evenwel aanwezig ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde. [naam verdachte] kan onder druk vanuit onbegrip en chaotisch denken primair reageren omdat hij niet weet wat hij anders moet doen. Niet bekend is welke motieven, emoties of gedachten [naam verdachte] in werkelijkheid had in de aanloop naar en tijdens – indien bewezen – het ten laste gelegde. Dus terwijl de matige verstandelijke beperking en de persoonlijkheidsontwikkeling met antisociale kenmerken aanwezig waren, is niet duidelijk of deze een rol hebben gespeeld tijdens het ten laste gelegde. Tevens is niet duidelijk of [naam verdachte] tijdens het ten laste gelegde ten gevolge van een psychose een vertekend beeld had van de werkelijkheid, al dan niet versterkt door middelengebruik.
Er is bij [naam verdachte] sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de zin van een verstandelijke beperking (matig van ernst) en een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met antisociale trekken. Daarnaast is er sprake van een ziekelijke stoornis in de zin van een ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis. Gezien de aard en de duur van de verstandelijke beperking en de bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met antisociale trekken waren deze eveneens aanwezig ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde feiten – indien bewezen.
Vanwege het feit dat [naam verdachte] de tenlastegelegde feiten ontkent, dan wel geen consistent beeld schetst, is het niet mogelijk gebleken om een delictanalyse te maken. Het is echter wel zo dat matige verstandelijke beperking en de bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met antisociale trekken aanwezig waren ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde. De vraag of en hoe deze doorgewerkt hebben in het ten laste gelegde kan echter niet beantwoord worden.”
De rechtbank hecht aan de combinatie van het oordeel van de psychiater van 22 oktober 2018 en de aan uitvoerige – 7 weken durende – ForCa-observatie ontleende conclusie grotere waarde en volgt de conclusie dat de verdachte niet volledig ontoerekeningsvatbaar was ten tijde van de ten laste gelegde feiten en zal hiermee in de strafmaat rekening houden.
6.4.
Conclusie
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf en maatregel

7.1.
Algemene overweging
De straf en maatregel die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straf en maatregel zijn gebaseerd
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging doodslag en bedreiging. De verdachte probeerde de winkel te overvallen en vroeg hierbij om geld. De verdachte dreigde hierbij met het mes dat hij in zijn hand had. Toen de aangever weigerde geld te geven is de verdachte gaan steken. Dit is begonnen in de winkel en verder gegaan op de stoep voor de winkel. Hier hebben de vrouw van de aangever en omstanders geprobeerd de verdachte te bewegen te stoppen met steken. De verdachte heeft hieraan geen gehoor gegeven en is blijven doorgaan met steken. Slechts toen de verdachte voor de tweede keer een fiets tegen zich aan gegooid kreeg is hij gestopt. Hij heeft hierna geprobeerd weg te komen. Gedurende zijn vlucht heeft hij de omstanders, die hem volgden om hem niet te laten ontkomen aan de politie, bedreigd met het mes dat hij nog steeds in zijn hand had.
Door te handelen als voornoemd heeft de verdachte een enorme inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Voor het slachtoffer moet het een schokkende ervaring zijn geweest om in zijn eigen winkel te worden aangevallen en meerdere malen te worden gestoken door de verdachte. De gevolgen voor [naam slachtoffer 1] zijn verstrekkend, zo blijkt uit het dossier en uit de slachtofferverklaring die de dochter van het slachtoffer namens [naam slachtoffer 1] en zijn echtgenote, [naam echtgenote slachtoffer 1] , ter zitting heeft voorgelezen en uit de toelichting bij de vorderingen die zij als benadeelde partijen hebben ingediend. Daarnaast heeft de verdachte door met het mes over straat te lopen en zijn achtervolgers daarmee te bedreigen het gevoel van veiligheid op straat in het algemeen en dat van de achtervolgers in het bijzonder aangetast, zeker nu de achtervolgers eerder hadden gezien dat de verdachte met het mes [naam slachtoffer 1] meerdere malen stak.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van
27 februari 2019, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
7.3.2.
Rapportages en verklaringen van deskundigen op de terechtzitting
GZ-psycholoog drs. A.M.I. Peelen heeft een rapport over de verdachte opgemaakt gedateerd 15 oktober 2018. De rechtbank heeft acht geslagen op dit rapport.
Psychiater drs. J.J.F.M. de Man en kinder- en jeugdpsychiater drs. B.G.J. Gunnewijk hebben een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 22 oktober 2018. De rechtbank heeft acht geslagen op dit rapport.
Vervolgens is de verdachte ter observatie overgebracht naar het Forensisch Consortium Adolescenten. De rapportage van het Forensisch Consortium Adolescenten (hierna: ForCa-rapportage) van GZ-psycholoog drs. M. Hulshof en kinder- en jeugdpsychiater en psychiater volwassenen dr. R. Ferdinand, gedateerd 5 maart 2019, houdt voor zover van belang het volgende in.
Er is bij de verdachte sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de zin van een verstandelijke beperking (matig van ernst) en een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met antisociale trekken. Daarnaast is er sprake van een ziekelijke stoornis in de zin van een ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis. Gezien de aard en de duur van de verstandelijke beperking en de bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met antisociale trekken waren deze eveneens aanwezig ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde feiten.
Vanwege het feit dat de verdachte de tenlastegelegde feiten ontkent, dan wel geen consistent beeld schetst, is het niet mogelijk gebleken om een delictanalyse te maken. Het is echter wel zo dat de matige verstandelijke beperking en de bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met antisociale trekken aanwezig waren ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde. De vraag of en hoe deze doorgewerkt hebben in het ten laste gelegde kan echter niet beantwoord worden.
Het recidiverisico op toekomstig gewelddadig gedrag wordt, zowel op basis van de risicotaxatie-instrumenten als op basis van het klinisch oordeel, als hoog geschat. Vanuit de stoornissen kan gesteld worden dat de verdachte moeite heeft om de gevolgen van zijn handelen te overzien en om adequaat te reageren in, voor hem stressvolle, situaties. Hij is in psychotische toestand geneigd om negatieve intenties waar te nemen (achterdocht) en is gevoelig voor beïnvloeding door derden. Daarnaast wordt hij onvoldoende geremd door emoties zoals schaamte, schuld of spijt.
Er is aanleiding het strafrecht voor jeugdigen toe te passen. De verdachte is niet in staat om zelfstandig zijn leven vorm te geven. Het ontbreekt hem nog aan de basale vaardigheden en sociaal-emotioneel functioneert hij jonger dan verwacht zou mogen worden gezien zijn kalenderleeftijd.
Ter preventie van recidive en ter bevordering van een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van de verdachte, is het van belang dat hij de basale vaardigheden (zowel zelfzorg als sociaal en maatschappelijk functioneren) aanleert. Daarnaast dient zijn sociaal-emotionele ontwikkeling gestimuleerd te worden en van daaruit zal hij zijn copingvaardigheden moeten uitbreiden. Van belang is dat zijn psychotische kwetsbaarheid verminderd wordt en dat medicatie gecontinueerd wordt. Rekening dient hierbij gehouden te worden met het ontstaan van de negatieve symptomen, zoals affectvlakheid en initiatiefloosheid. Vervolgens zal de verdachte moeten leren om de maatschappelijk geaccepteerde waarden en normen te hanteren en dienen de antisociale cognities verminderd te worden.
Vanwege de beperkte cognitieve vermogens van de verdachte, is het van belang dat de behandeling langdurig en intensief vormgegeven wordt. Hij heeft baat bij herhaling en structuur. Eerdere (ambulante) interventies hebben nog tot onvoldoende gedragsverandering geleid. De beschreven psychopathologie, het disfunctioneren op meerdere terreinen, de ernst van het ten laste gelegde en de hoge kans op recidive, leiden ertoe dat onderzoekers geen andere mogelijkheid zien dan het adviseren van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel. Van belang is dat deze maatregel uitgevoerd wordt op een gespecialiseerde afdeling, zoals een LVB-VIC, omdat deze gespecialiseerd is in het werken met jongeren met een verstandelijke beperking.
Een vertegenwoordigster van de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (hierna: WSSJJ), [naam vertegenwoordigster] , heeft ter terechtzitting het volgende naar voren gebracht.
De verdachte staat volledig stil in zijn ontwikkeling. De WSSJJ kan zich vinden in het advies het jeugdstrafrecht toe te passen en de PIJ-maatregel op te leggen. Een LVB-VIC afdeling is hiervoor de meest passende plek. De verdachte verblijft reeds op een dergelijke afdeling. De verdachte maakt hele kleine stapjes vooruit in zijn ontwikkeling in zaken als zelfverzorging. Hier heeft hij wel constante begeleiding en aansporing nodig.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Jeugdstrafrecht
Krachtens artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht, kan de rechtbank – ten aanzien van een verdachte die ten tijde van het begaan van een strafbaar feit de leeftijd van 18 jaren doch niet die van 23 jaren heeft bereikt – recht doen overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77gg, indien de rechtbank daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of in de omstandigheden waaronder het feit is begaan.
De rechtbank stelt vast dat de verdachte de bewezenverklaarde feiten heeft gepleegd toen hij de leeftijd van 18 jaren had bereikt. Gelet op de genoemde rapportages, de gegeven adviezen en de geschetste persoonlijkheid van de verdachte, zal de rechtbank ten aanzien van het bewezenverklaarde op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht het jeugdstrafrecht toepassen.
Toerekeningsvatbaarheid
Nu de conclusies van de psychiater en psycholoog in de ForCa-rapportage gedragen worden door hun bevindingen en door hetgeen ook overigens op de terechtzitting is gebleken, neemt de rechtbank die conclusies over en maakt die tot de hare, in die zin dat wordt vastgesteld dat bij de verdachte tijdens het begaan van de feiten een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. De rechtbank is van oordeel dat gelet op deze rapportage en die van de psycholoog en de psychiater van respectievelijk 15 en 22 oktober 2018 de conclusie gerechtvaardigd is dat de verdachte in verminderde mate toerekeningsvatbaar moet worden geacht.
Jeugddetentie
De raadsman heeft bepleit dat het niet passend is om naast het opleggen van de PIJ-maatregel ook een jeugddetentie op te leggen. Het is van belang dat de behandeling van de verdachte zo spoedig mogelijk kan beginnen om zo de trage, maar positieve ontwikkeling te continueren. Wanneer de rechtbank anders besluit dient de duur van de jeugddetentie niet de duur van de voorlopige hechtenis te overschrijden.
De rechtbank is van oordeel dat gezien de ernst van de feiten niet anders kan worden gereageerd dan met het opleggen van een jeugddetentie. Bij de bepaling van de duur van de jeugddetentie heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd. De rechtbank volgt hierbij de eis van de officier van justitie niet, nu de rechtbank rekening houdt met de verminderde mate van toerekeningsvatbaarheid van de verdachte.
PIJ-maatregel
De rechtbank stelt vast dat het gepleegde feit, te weten de poging tot gekwalificeerde doodslag, een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld en dat het gepleegde feit, te weten bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en zware mishandeling, een misdrijf is, omschreven in het artikel 285, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht.
Op grond van hetgeen de psycholoog en de psychiater van de ForCa in hun rapport hebben vermeld, is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van bovengenoemde delicten, een ziekelijke stoornis van de geestvermogens en gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestond. Daarnaast eist de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van een maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ-maatregel). De rechtbank acht deze maatregel bovendien in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte.
De rechtbank overweegt dat de PIJ-maatregel zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Dit betekent dat verlenging van deze maatregel mogelijk is voor zover de maatregel daardoor de duur van zeven jaar niet te boven gaat.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf en maatregel passend en geboden.

8.Vorderingen benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen

8.1
Benadeelde partij [naam benadeelde 1]
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [naam benadeelde 1] , wonende te Leiden, ter zake van het onder 1 tenlastegelegde feit. De benadeelde partij vordert een bedrag van
€ 37.500,- aan materiële schade en een bedrag van € 37.256,52 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Mr. S.M. van Beek, advocaat te Haarlem, heeft ter terechtzitting de reeds ingediende vordering (verder) toegelicht volgens een door haar overlegde pleitnotitie.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering tot een bedrag van € 25.000,- als voorschot op de materiele en immateriële schade.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering. De vordering is op een te laat tijdstip ingediend, waardoor de verdediging onvoldoende tijd heeft gehad om zich hierop gedegen voor te bereiden. Daarnaast heeft de verdediging vragen over de vordering die niet beantwoord kunnen worden door de advocaat van de benadeelde partij.
Beoordeling
Nu is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het onder 1 primair bewezen verklaarde strafbare feit, rechtstreeks (materiële) schade is toegebracht en de vordering genoegzaam is onderbouwd, zal deze, ondanks de betwisting door de verdachte, gedeeltelijk worden toegewezen, te weten voor een bedrag van € 379,97, als vergoeding voor de in de voorlopige schadestaat onder punt 2, 3 en 4 gevorderde materiële schade.
Het deel van de vordering van de benadeelde partij dat betrekking heeft op de overige punten van de schadestaat onder materiële schade, levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij zal in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat heeft de benadeelde op grond van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien – voor zover hier van belang – de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Het toebrengen van psychische stoornissen valt onder aantasting in de persoon op andere wijze, mits de storingen zo ernstig zijn dat zij een aantasting in de persoon opleveren. Bij de vaststelling van de omvang van de vergoeding ‘naar billijkheid’ moet de rechter rekening houden met alle omstandigheden van het geval. Te denken valt aan de mate waarin de benadeelde is getroffen, in geval van lichamelijk letsel in het bijzonder de aard en de ernst daarvan, de aard van de aan de gedaagde verweten gedraging (mate van verwijtbaarheid), de aard van de aansprakelijkheid en de economische omstandigheden van beide partijen. De factoren die relevant zijn voor de omvang van het bedrag verschillen per categorie. Ten aanzien van lichamelijk letsel heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het met name gaat om de aard, de ernst en de duur van de pijn, het verdriet en de gederfde levensvreugde. Deze factoren, die als zodanig moeilijk waarneembaar en meetbaar zijn, moeten volgens de Hoge Raad worden afgeleid uit min of meer objectieve factoren en concrete aanwijzingen, zoals de aard van het letsel en de gevolgen daarvan voor de benadeelde. De rechter dient bij zijn begroting tevens te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, daaronder begrepen de maximaal toegekende bedragen, een en ander met in aanmerkingneming van de sedert de betreffende uitspraken opgetreden geldontwaarding.
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde letsel heeft opgelopen. De ernst van het letsel is echter niet voldoende duidelijk geworden.
Op grond van het briefverslag van de psycholoog van 7 augustus 2018, dat als bijlage 3 bij de vordering is gevoegd, kan worden aangenomen dat bij de benadeelde partij een acute stress-stoornis is ontstaan als gevolg van het strafbare feit, maar ook daarvan is de ernst en verloop onvoldoende duidelijk geworden.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat aan de benadeelde partij weliswaar rechtstreeks immateriële schade is toegebracht, maar dat voor de vaststelling daarvan nadere informatie nodig is.
Op dit moment, op grond van de tot nu toe wel bekende gegevens lijkt een schadevergoeding van € 10.000,- in ieder geval billijk. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard, aangezien nader onderzoek naar de gegrondheid van de vordering en de omvang daarvan een uitgebreide nadere behandeling vereisen. De rechtbank is van oordeel dat de nadere behandeling van dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafproces zou vormen. Dit deel van de vordering kan derhalve slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De benadeelde partij heeft gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat de te vergoeden materiële en immateriële schadebedragen vermeerderd worden met wettelijke rente vanaf 12 juli 2018.
Nu de vordering van de benadeelde partij (gedeeltelijk) zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partij een schadevergoeding betalen van € 10.379,97 vermeerderd met de wettelijke rente.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.
8.2
Benadeelde partij [naam benadeelde 2]
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [naam benadeelde 2] , wonende te Rotterdam, ter zake van het onder 1 tenlastegelegde feit. De benadeelde partij vordert een bedrag van € 11.850,- aan materiële schade en een bedrag van € 27.100,50 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Mr. S.M. van Beek, voornoemd, heeft ter terechtzitting de reeds ingediende vordering (verder) toegelicht volgens een door haar overlegde pleitnotitie.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering tot een bedrag van € 10.000, als voorschot in de materiele en immateriële kosten.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering. De vordering is op een te laat tijdstip overlegd, waardoor onvoldoende tijd is geweest hier op voor te bereiden. Daarnaast heeft de verdediging vragen over de vordering die niet beantwoord kunnen worden door de advocaat van de benadeelde partij.
Beoordeling
De benadeelde partij zal in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, nu thans onvoldoende is komen vast te staan dat de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd rechtstreeks verband houdt met de onder 1 primair bewezen verklaarde feit en de behandeling van de vordering van de benadeelde partij daarnaast een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Nu de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal worden verklaard, zal de benadeelde partij worden veroordeeld in de kosten door de verdachte ter verdediging van de vordering gemaakt, welke kosten tot op heden worden begroot op nihil.
Conclusie
In deze procedure wordt over de gevorderde schadevergoeding geen inhoudelijke beslissing genomen.

8.Vordering tenuitvoerlegging

8.2
Vonnis waarvan tenuitvoerlegging wordt gevorderd
Bij vonnis van 23 juni 2016 van de meervoudige kamer van deze rechtbank is de verdachte ter zake van poging diefstal in vereniging met braak, meermalen gepleegd, diefstal en eenvoudige belediging van een ambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd, veroordeeld – voor zover van belang – tot een jeugddetentie van 167 dagen, waarvan een gedeelte groot 150 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.
De proeftijd is ingegaan op 21 december 2016.
8.3
Standpunt officier van justitie en de verdediging
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering.
De verdediging heeft afwijzing van de vordering bepleit.
8.4
Beoordeling
De hierboven bewezen verklaarde feiten zijn na het wijzen van dit vonnis en voor het einde van de proeftijd gepleegd. Door het plegen van de bewezen feiten heeft de verdachte de aan het vonnis verbonden algemene voorwaarde, dat hij voor het einde van de proeftijd geen nieuwe strafbare feiten zou plegen, niet nageleefd.
De verdachte is bewust op pad gegaan met een mes om iemand te beroven. De voorwaardelijke straf heeft hem hier niet van kunnen weerhouden. Daarom zal de tenuitvoerlegging worden gelast van het voorwaardelijk gedeelte van de bij dat vonnis aan de verdachte opgelegde straf.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36f, 45, 77c, 77g, 77i, 77s, 77gg, 285 en 288 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 3 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte (ook) daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een jeugddetentie
voor de duur van 18 maanden,
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
legt de verdachte op de
maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde 1] , te betalen een bedrag van
€ 10.379,97 (zegge: tienduizenddriehonderdnegenenzeventig euro en zevenennegentig eurocent), bestaande uit € 379,97 aan materiële schade en € 10.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 12 juli 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij [naam benadeelde 1] niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij [naam benadeelde 1] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij [naam benadeelde 1] te betalen
€ 10.379,97(hoofdsom,
zegge: tienduizenddriehonderdnegenenzeventig euro en zevenennegentig eurocent),vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 juli 2018 tot aan de dag van de algehele voldoening;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij [naam benadeelde 1] , tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;
verklaart de benadeelde partij [naam benadeelde 2] niet-ontvankelijk in de vordering;
veroordeelt de benadeelde partij [naam benadeelde 2] in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil;
gelast
de tenuitvoerleggingvan de bij vonnis van 23 juni 2016 van de meervoudige kamer van deze rechtbank aan de veroordeelde opgelegde voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van
150 dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. S.C.C. Hes-Bakkeren, voorzitter, tevens kinderrechter,
en mrs. M. van Kuilenburg en D. van Putten, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.E. van Damme, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 4 april 2019.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij
op of omstreeks 12 juli 2018 te Rotterdam ter uitvoering van het voornemen om opzettelijk [naam slachtoffer 1] van het leven te beroven, opzettelijk met een mes meerdere malen in de borst en/of de benen van die [naam slachtoffer 1] heeft gestoken en/of stekende bewegingen heeft gemaakt in de richting van de borst van die [naam slachtoffer 1] ,
terwijl de uitvoering van dat voornemen niet is voltooid,
welke vorenomschreven poging tot doodslag werd gevolgd en/of vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten een misdrijf als bedoeld in artikel 312 en/of 317 van het Wetboek van Strafrecht [te weten een poging tot beroving van een winkelier, en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
art 287 Wetboek van Strafrecht
art 288 Wetboek van Strafrecht
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden
hij
op of omstreeks 12 juli 2018 te Rotterdam ter, uitvoering van het voornemen om in een winkel, gelegen aan de [adres delict] en/of op of nabij de openbare weg, te weten de [adres delict] ,
met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [naam slachtoffer 1] te dwingen tot afgifte van geld en/of goederen van zijn gading, dat/die geheel of ten dele aan deze [naam slachtoffer 1] of aan een derde toebehoorde[n]
en/of
geld en/of goederen van zijn gading, dat/die geheel of ten dele, toebehoorde[n] aan een derde, te weten aan [naam slachtoffer 1] , weg te nemen met het-oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen
en deze voorgenomen diefstal te doen voorafgaan, te doen vergezellen en/of te doen volgen van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [naam slachtoffer 1] en/of [naam echtgenote slachtoffer 1] ,
te plegen met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren,
-in de winkel die [naam slachtoffer 1] de woorden heeft toegevoegd: "geld, geld, geld" en/of
-in de winkel een mes heeft getoond aan die [naam slachtoffer 1] en/of die [naam echtgenote slachtoffer 1] en/of
-in de winkel die [naam slachtoffer 1] meerdere malen met een mes in de borst en/of een arm heeft gestoken en/of
op straat die [naam slachtoffer 1] meerdere malen met een mes in, een been [ter hoogte van een knie, heup en/of bil] heeft gestoken en/of
-op straat meerdere malen, althans eenmaal, met een meS stekende beweging[en] heeft gemaakt in de richting van de borst van die [naam slachtoffer 1] ,
terwijl de uitvoering van dat voornemen niet is voltooid;
art 310 Wetboek van Strafrecht
art 312 lid 1 Wetboek van Strafrecht ,
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
2.
hij
op of omstreeks 12 juli 2018 te Rotterdam
[naam slachtoffer 2] en/of een of meer andere [nog onbekende] personen heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling,
Door een mes te tonen aan die [naam slachtoffer 2] en/of die andere personen en/of met een mes stekende bewegingen te maken in de richting van die [naam slachtoffer 2] en/of die andere personen;
art 285 lid 1 Wetboek van Strafrecht
3.
hij
op of omstreeks 26 maart 2018 te Rotterdam
de eerbaarheid heeft geschonden op of aan een plaats, voor het openbaar verkeer bestemd, te weten de Bronsdijk, door zich af te trekken;
239 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht