ECLI:NL:RBROT:2019:2962

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 maart 2019
Publicatiedatum
16 april 2019
Zaaknummer
18.1029 ea
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling niet-ontvankelijk verklaard wegens ontbreken verklaring ex artikel 285 lid 1 sub f Faillissementswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 maart 2019 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling door verzoekster, die voorheen handelde onder de naam [X]. Het faillissement van verzoekster was op 25 mei 2018 aangevraagd door de Belastingdienst. Verzoekster had aangegeven gebruik te willen maken van de mogelijkheid om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten, maar heeft niet de vereiste verklaring ex artikel 285 lid 1 sub f Faillissementswet overgelegd. De rechtbank heeft verzoekster herhaaldelijk in de gelegenheid gesteld om deze verklaring te overleggen, maar ondanks meerdere aanhoudingen is deze verklaring niet ingediend.

De rechtbank heeft kennisgenomen van verschillende stukken, waaronder correspondentie van de advocaat van verzoekster, mr. S. El Hadouchi, en de Belastingdienst. Tijdens de zittingen is verzoekster gehoord, maar zij heeft niet kunnen aantonen dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster voldoende tijd heeft gekregen om de vereiste verklaring te overleggen, maar dat deze nog steeds ontbreekt. Gezien het feit dat de Belastingdienst als aanvrager van het faillissement een aanzienlijke vordering heeft en dat er geen instemming is voor verder uitstel, heeft de rechtbank besloten om verzoekster niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.

De beslissing van de rechtbank is openbaar uitgesproken en verzoekster heeft de mogelijkheid om binnen acht dagen hoger beroep in te stellen tegen deze uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
verzoek toepassing schuldsaneringsregeling: niet-ontvankelijk
rekestnummer: [nummer]
uitspraakdatum: 21 maart 2019
[naam]
[adres 1]
[woonplaats] ,
voorheen handelend onder de naam
[X](per 24 januari 2018 voortgezet door [X B.V.] ),
[adres 2]
[plaats] ,
verzoekster.

1.De procedure

Op 25 mei 2018 is het faillissement van verzoekster aangevraagd door de Ontvanger van de Belastingdienst / Midden- en Kleinbedrijf (hierna: de Belastingdienst). Verzoekster heeft alstoen aangegeven gebruik te maken van de mogelijkheid van artikel 3 lid 1 Faillissementswet (hierna: Fw) om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. Het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is op 12 juni 2018 ter griffie van de rechtbank Den Haag ontvangen. Bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 22 juni 2018 is het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ter (verdere) behandeling verwezen naar deze rechtbank.
Bij brief van de griffier van 3 juli 2018 zijn aanvullende stukken bij verzoekster opgevraagd, waaronder een verklaring ex artikel 285 lid 1 sub f Faillissementswet (hierna Fw).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de navolgende stukken:
- een brief van verzoekster van 3 augustus 2018 met enkele aanvullende stukken;
- een brief met bijlage van de advocaat van verzoekster, mr. S. El Hadouchi, van 8 augustus
2018;
- een brief met bijlagen van de Belastingdienst van 13 november 2018 waarbij
bezwaar wordt gemaakt tegen toewijzing van het verzoek van verzoekster tot toepassing
van de wettelijke schuldsaneringsregeling;
- een faxbericht met bijlage van mr. El Hadouchi van 23 november 2018;
- een faxbericht met bijlage van mr. El Hadouchi van 4 januari 2019.
Verzoekster is gehoord ter terechtzitting van 8 januari 2019. Gelet op hetgeen ter zitting is besproken heeft de rechtbank verzoekster in de gelegenheid gesteld uiterlijk maandag
14 januari 2019 een schriftelijk bericht van de Belastingdienst te overleggen waaruit expliciet blijkt dat door de Belastingdienst wordt ingestemd met een aanhouding van de behandeling van het wsnp-verzoek met een maand (of zoveel langer als de Belastingdienst redelijk acht).
Bij brief van 11 januari 2019 heeft de Belastingdienst de rechtbank bericht dat kan worden ingestemd met een uitstel van maximaal twee maanden (tot 14 maart 2019). De Belastingdienst heeft verzocht om, als binnen deze twee maanden geen BBZ-krediet zou zijn verkregen, uitspraak te doen.
De rechtbank heeft de behandeling aangehouden tot 18 maart 2019. Ter zitting is niemand verschenen.
De rechtbank heeft na afloop van de zitting een fax ontvangen van verzoekster gedateerd
16 maart 2019.
De rechtbank heeft de uitspraak bepaald op heden.

2.De beoordeling

In het verzoekschrift tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling moet worden opgenomen een met redenen omklede verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, aldus artikel 285, eerste lid, Faillissementswet. Aangezien deze verklaring niet bij het verzoek is gevoegd, heeft de griffier deze verklaring bij verzoekster opgevraagd.
Aangezien mr. El Hadouchi bij brief met bijlage van 8 augustus 2018 heeft aangetoond dat verzoekster zich tot schuldhulpverlening heeft gewend om tot een oplossing van haar schulden te komen, heeft de rechtbank verzoekster, zoals gebruikelijk in dergelijke gevallen, een termijn van 120 dagen gegund om haar in de gelegenheid te stellen een minnelijke regeling te doorlopen. Daartoe heeft de rechtbank de behandeling bepaald op
27 november 2018.
Bij faxbericht van 23 november 2018 heeft mr. El Hadouchi namens verzoekster uitstel verzocht omdat de bedoelde verklaring nog niet is ontvangen en heeft daarbij aangegeven dat verzoekster op 27 november 2018 een afspraak op het kantoor van Bureau Zelfstandigen voor de behandeling van de aanvraag van een BBZ-krediet zou hebben. De rechtbank heeft de behandeling aangehouden tot 8 januari 2019, waarbij is opgemerkt dat geen verder uitstel zal worden verleend.
Ten behoeve van de zitting van 8 januari 2019 heeft mr. El Hadouchi bij faxbericht van
4 januari 2019 een brief van schuldhulpverlening van 31 december 2018 aan de rechtbank doen toekomen. Hieruit blijkt onder meer dat de behandelaar van de aanvraag van het
BBZ-krediet het IMK opdracht heeft gegeven de levensvatbaarheid van de onderneming van verzoekster te toetsen. Indien dit onderzoek een positief resultaat oplevert, dan zal een
BBZ-krediet worden verstrekt. Het resultaat van de aanvraag van het BBZ-krediet zal naar verwachting in januari 2019 bekend zijn en na toekenning van het BBZ-krediet zal de schuldregeling met spoed worden opgestart.
Ter zitting van 8 januari 2019 heeft verzoekster onder meer verklaard dat zij sinds augustus 2018 bezig is (geweest) met het inleveren van stukken en dat gesprekken hebben plaatsgevonden. Hoewel het helaas allemaal niet zo snel gaat, doet zij er echt alles aan om een en ander geregeld te krijgen. Inmiddels is er een gesprek geweest naar aanleiding van de BBZ-aanvraag en zodra daarop is beslist kan schuldhulpverlening verder met het doen van een voorstel aan de schuldeisers, aldus verzoekster. Verzoekster heeft gesteld dat zij een en ander thans binnen een maand rond kan krijgen en zij heeft de rechtbank daarom verzocht nog een uitstel te verlenen. Verzoekster heeft verder verklaard dat zij niet op de hoogte is van het bezwaar van de Belastingdienst van 13 november 2018. Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat de Belastingdienst is gebaat bij toewijzing van een BBZ-krediet. In het geval van een faillissement ontvangen de schuldeisers namelijk niets.
De rechtbank heeft verzoekster ter zitting uitdrukkelijk gewezen op de eerdere aankondiging dat geen nader uitstel meer zal worden verleend. Desondanks heeft de rechtbank zich bereid getoond om verzoekster tegemoet te komen en heeft de rechtbank haar in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat de Belastingdienst instemt met een aanhouding van de behandeling van het wsnp-verzoek met een maand (of zoveel langer als de Belastingdienst redelijk acht). Aangezien de Belastingdienst heeft ingestemd met een aanhouding tot 14 maart 2019, heeft de rechtbank de behandeling aangehouden tot 18 maart 2019.
Ter zitting van 18 maart 2019 is niemand verschenen. Na afloop van de zitting is gebleken dat verzoekster de rechtbank op 16 maart 2019 een faxbericht heeft gestuurd waarin zij heeft verklaard dat zij en haar advocaat niet bij de zitting aanwezig kunnen zijn en dat zij de gevraagde verklaring ex artikel 285 lid 1 sub f Fw nog niet kan overleggen. Verzoekster heeft de rechtbank verzocht haar een nadere termijn te geven om deze verklaring alsnog te overleggen.
De rechtbank stelt vast dat een met redenen omklede verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, aldus artikel 285, eerste lid, Fw, ondanks de diverse aanhoudingen die zijn verleend nog steeds ontbreekt. De rechtbank is van oordeel dat verzoekster ruim voldoende in de gelegenheid is gesteld om de vereiste verklaring over te leggen en zij ziet dan ook geen aanleiding om verder uitstel te verlenen. Daarbij merkt de rechtbank op dat uit het faxbericht van verzoekster van
16 maart 2019 niets blijkt van het resultaat van de aanvraag van het BBZ-krediet, noch van de stand van zaken van het minnelijk traject, noch van recente contacten met de Belastingdienst. Verder constateert de rechtbank dat de Belastingdienst als aanvrager van het faillissement een aanzienlijke - niet betwiste - vordering op verzoekster heeft en dat de Belastingdienst in elk geval al sinds 12 juni 2018 (dat datum waarop het wsnp-verzoek is ingediend) ‘in de wacht staat’. Niet is gebleken dat de Belastingdienst met een nader uitstel instemt.
Verzoekster zal op grond van het voorgaande niet-ontvankelijk worden verklaard in haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.

3.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart verzoekster niet –ontvankelijk in haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. J.C.A.T. Frima, rechter, en in aanwezigheid van
A. Vervoorn, griffier, in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2019. [1]

Voetnoten

1.