ECLI:NL:RBROT:2019:2851

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 maart 2019
Publicatiedatum
11 april 2019
Zaaknummer
10/660438-16
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van witwassen en verduistering door omzetten van waardecertificaten in contant geld

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 maart 2019 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van witwassen en verduistering. De verdachte heeft waardecertificaten, waarop zijn ex-echtgenote rechthebbende was, omgezet in contant geld en dit geld op verschillende buitenlandse bankrekeningen gestort. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 13 april 2013 tot en met 20 november 2017 opzettelijk geldbedragen van in totaal € 214.730,- heeft verduisterd en deze bedragen heeft gewit. De verdachte heeft de feiten bekend en de rechtbank heeft deze zonder nadere motivering bewezen verklaard.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Daarnaast is er een schadevergoedingsmaatregel opgelegd ter hoogte van € 214.730,-. De rechtbank heeft in haar overwegingen de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte meegewogen. De verdachte heeft zijn ex-vrouw op grove wijze benadeeld door geld dat voor haar bestemd was, voor zichzelf te gebruiken, en heeft de herkomst van de verduisterde bedragen op geraffineerde wijze verhuld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de feiten ernstige strafbare feiten zijn die een bedreiging voor de samenleving vormen.

De vordering van de benadeelde partij is voor een groot deel toegewezen, waarbij de rechtbank heeft bepaald dat de verdachte en zijn mededader hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schadevergoeding. De rechtbank heeft ook een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, zodat de staat de vordering kan innen ten behoeve van de benadeelde partij. De rechtbank heeft de verdachte in de proceskosten veroordeeld, die tot op heden op nihil zijn begroot. De uitspraak is gedaan in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/660438-16
Datum uitspraak: 1 maart 2019
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
raadsvrouw mr. C.G.Th. van de Weerd, advocaat te Dordrecht.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 15 februari 2019.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. K. Pieters heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van de onder 1 ten laste gelegde verduistering en het onder 2 (impliciet) primair ten laste gelegde medeplegen van witwassen;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewezenverklaring feiten 1 en 2 zonder nadere motivering
De onder 1 ten laste gelegde verduistering en het medeplegen van witwassen zoals ten laste gelegd onder 2 zijn ter terechtzitting door de verdachte bekend. Deze feiten zullen zonder nadere bespreking bewezen worden verklaard.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank een opgave gedaan van wettige bewijsmiddelen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Met deze opgave wordt volstaan, nu de verdachte de bewezen verklaarde feiten heeft bekend en nadien geen vrijspraak is bepleit. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij in de periode van 13 april 2013 tot en met 20 november 2017 te Spijkenisse, en Luxemburg, opzettelijk geldbedragen van in totaal 214.730 euro, toebehorende aan [naam slachtoffer] , welke goederen/geldbedragen verdachte anders dan door misdrijf, te weten, als mederechthebbende op waardecertificaten van de personeelsstichting van [naam bedrijf] ., onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toege
ëigend;
2.
hij in de periode van 13 april 2013 tot en met 20 november 2017 te Spijkenisse, en Luxemburg tezamen en in vereniging met een ander, van voorwerpen, te weten geldbedragen van in totaal 214.730 euro, de herkomst, de vindplaats, en de verplaatsing heeft verborgen en verhuld, terwijl hij, verdachte, en zijn mededader wisten, dat bovenomschreven voorwerpen/geldbedragen geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feiten

Voortgezette handeling
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een voortgezette handeling, nu beide feiten in wezen hetzelfde verwijt betreffen, voortvloeiende uit één wilsbesluit.
De rechtbank stelt vast dat de onder 1 bewezenverklaarde verduistering en het onder 2 bewezenverklaarde medeplegen van witwassen geen voortgezette handeling opleveren. De verdachte heeft immers eerst het aan [naam slachtoffer] toekomende geld verduisterd en dit geld daarna op doordachte wijze door middel van vele transacties, stortingen en opnames via (buitenlandse) bankrekeningen contant gemaakt en het vervolgens uitgegeven. De verdachte heeft de bewandelde route van de geldstromen nauwkeurig uitgestippeld en heeft telkens nagedacht over de eerstvolgende transactie. Derhalve is sprake van verschillende wilsbesluiten en elkaar in de tijd opvolgende gedragingen die niet zo nauw met elkaar samenhangen dat de verdachte daarvan in wezen maar één verwijt kan worden gemaakt. Het verweer wordt verworpen.
De bewezen feiten leveren op:
ten aanzien van feit 1:
verduistering;
ten aanzien van feit 2:
medeplegen van witwassen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft aanzienlijke geldbedragen onttrokken aan de beschikkingsmacht van zijn ex-vrouw, door na de echtscheiding waardecertificaten contant te maken en zich de opbrengst, waar zijn ex-vrouw mede recht op had, toe te eigenen. De verdachte heeft door zijn handelen zijn ex-vrouw op grove wijze benadeeld. Geld dat bedoeld was voor zijn ex-vrouw heeft de verdachte – nota bene in strijd met een rechterlijke uitspraak - voor zichzelf gebruikt.
De verdachte heeft verder samen met zijn mededader de herkomst van de verduisterde geldbedragen op geraffineerde wijze verhuld door de geldbedragen vele malen (in gedeelten) over te boeken, op te nemen, te storten en weer contant te maken via verschillende bankrekeningen, waaronder twee rekeningen in Luxemburg.
Het verduisteren en witwassen van geldbedragen zijn ernstige feiten. Witwassen vormt een aantasting van de legale economie en is, mede vanwege de corrumperende invloed ervan op het reguliere betalingsverkeer, een bedreiging voor de samenleving. Door zijn handelen heeft de verdachte hieraan bijgedragen.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 31 januari 2019, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat wanneer de rechtbank oplegging van een gevangenisstraf zou overwegen, zij rekening zou dienen te houden met de door de verdachte reeds ondergane lijfsdwang.
De rechtbank overweegt dat in de civiele zaak lijfsdwang is toegepast teneinde opheldering te verkrijgen over de vindplaats van de verduisterde geldsom. Het opleggen van een gevangenisstraf heeft onder meer tot doel het slachtoffer en de samenleving genoegdoening te geven. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat door toepassing van lijfsdwang een evident ander belang gediend wordt, dan het geval is bij oplegging van een vrijheidsbenemende straf in het kader van het strafrecht. Het verweer wordt dan ook verworpen.
De verdediging heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat rekening gehouden dient te worden met tijdsverloop, omdat de feiten in 2013 door de verdachte zijn gepleegd.
De rechtbank stelt vast dat dit laatste nog niet betekent dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn en dat er overigens geen aanleiding is om de op te leggen straf te matigen vanwege tijdsverloop. Ook dit verweer wordt verworpen.
Gezien de ernst van de feiten is het opleggen van een gevangenisstraf passend. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd. De verdediging heeft verzocht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf achterwege te laten. Hiervoor bestaat echter geen aanleiding, aangezien een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf naar het oordeel van de rechtbank zich niet verhoudt met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd.
De rechtbank zal wel een deel van de voorgenomen straf voorwaardelijk opleggen, met de voorwaarde die hierna wordt genoemd. Dit voorwaardelijk strafdeel dient er tevens toe de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.

8.Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [naam benadeelde] ter zake van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, waarmee bij de strafoplegging rekening is gehouden. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 249.490,42 aan materiële schade en een vergoeding van € 300,- aan immateriële schade.
8.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering, nu de vordering in rechte reeds is toegewezen.
De officier van justitie heeft wel oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd ten behoeve van het slachtoffer [naam benadeelde] .
8.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering en verzoekt de rechtbank geen schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
8.3.
Beoordeling
Ten aanzien van de post ‘verduisterd geld’ overweegt de rechtbank dat deze post –anders dan de officier van justitie en de verdediging menen - bij vonnis van de voorzieningenrechter van 18 november 2014 nog niet is toegewezen. De veroordeling in dat vonnis strekt slechts tot het geven van inzicht in de ontvangen gelden uit hoofde van de uitkering van de personeelsstichting en het bewaren daarvan ten behoeve van de verdeling, en tot betaling van de wettelijke rente over het bedrag van € 214.730,-. De vordering van de benadeelde partij tot betaling van € 214.730,- zal dus worden toegewezen. De rechtbank zal hierbij bepalen dat de verdachte en zijn mededader hoofdelijk worden veroordeeld, wat betekent dat indien en voor zover de één betaalt, de ander niet opnieuw hoeft te betalen. De benadeelde partij is niet-ontvankelijk in haar vordering tot vergoeding van immateriële schade omdat thans onvoldoende is onderbouwd dat sprake is van psychisch letsel. Ook voor wat betreft de posten ‘rente schuldbedragen’ en ‘advocaatkosten’ is de benadeelde partij niet-ontvankelijk, nu thans niet is komen vast te staan dat de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd rechtstreeks verband houdt met de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten.
Nu de vordering van de benadeelde partij voor een groot deel wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de proceskosten die de benadeelde partij tot nu toe heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken, tot op heden begroot op nihil.
De rechtbank acht het daarnaast noodzakelijk een schadevergoedingsmaatregel voor een bedrag van € 214.730,- aan de verdachte op te leggen, opdat de staat ten behoeve [naam benadeelde] de vordering zal innen. Nu de verdachte in het vonnis van de voorzieningenrechter van 18 november 2014 al is veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over het bedrag van € 214.370,-, te berekenen vanaf 15 april 2013 tot de dag van de voldoening, zal de rechtbank voor zover het de vordering tot schadevergoeding betreft in dit vonnis niet opnieuw een veroordeling tot betaling van de wettelijke rente opnemen.
8.4.
Conclusie
In deze procedure wordt de vordering toegewezen voor wat betreft het verduisterde geldbedrag en wordt over de overigens gevorderde schadevergoeding geen inhoudelijke beslissing genomen. De rechtbank acht oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 47, 57, 321 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 (impliciet) primair ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) maanden;
bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot 4 (vier) maanden niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op 2 jaar;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde:
- de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam slachtoffer] , te betalen een bedrag van
€ 214.730,-(hoofdsom,
zegge:
tweehonderdveertienduizendzevenhonderddertig euro)aan materiële schade;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering;
bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, en begroot deze kosten op nihil;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [naam slachtoffer] te betalen
€ 214.730,-(hoofdsom,
zegge:
tweehonderdveertienduizendzevenhonderddertig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 april 2013 tot aan de dag van de algehele voldoening;
verstaat dat betaling aan [naam slachtoffer] , waaronder begrepen betaling door zijn mededader, tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van [naam slachtoffer] en omgekeerd;
beveelt dat bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal van het bedrag van
€ 214.730,-vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
365 (driehonderdvijfenzestig) dagen;
toepassing van de vervangende hechtenis heft de betalingsverplichting niet op.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E. Rabbie, voorzitter,
en mrs. G.A. Bouter-Rijksen en A. Greve-Kortrijk, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D.D.B. Reuter, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 1 maart 2019.
De oudste rechter en de jongste rechter zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij in of omstreeks de periode van 13 april 2013 tot en met 20 november 2017 te Spijkenisse, althans in Nederland en/of Luxemburg, opzettelijk een of meer geldbedrag(en) van (in totaal) 214.730 euro, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [naam slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welk(e) goed(eren)/geldbedrag(en) verdachte anders dan door misdrijf, te weten, als (mede)eigenaar/(mede)rechthebbende van waardecertificaten (van de personeelsstichting) van [naam bedrijf] ., onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toege-eigend;
2.
hij in of omstreeks de periode van 13 april 2013 tot en met 20 november 2017 te Spijkenisse, althans in Nederland en/of Luxemburg tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, van een of meerdere voorwerpen, te weten een of meerdere geldbedragen van (in totaal) 214.730 euro, de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, althans heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op een voorwerp, te weten [naam slachtoffer] , was of wie bovenomschreven voorwerp (en), te weten een of meerdere geldbedrag(en) van (in totaal) 214.730 euro, voorhanden had, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededaders wist(en), althans had(den) moeten vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp(en)/geldbedrag(en) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.