ECLI:NL:RBROT:2019:2844

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 april 2019
Publicatiedatum
11 april 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3704
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing beroepsincident en schadevergoeding na brand en zelfmoord in detentiecentrum

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ambtenaar, werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen, en de Minister van Justitie en Veiligheid. De eiser, die als ploegleider en bedrijfshulpverlener (BHV-er) optrad, had psychische klachten ontwikkeld na twee ingrijpende gebeurtenissen in zijn functie. De eerste gebeurtenis betrof een brand in een cel op [datum 1], waarbij de eiser de leiding had en de brand niet effectief kon blussen door defecte blusmiddelen. De tweede gebeurtenis vond plaats op [datum 2], toen een ingeslotene zelfmoord pleegde. De eiser verzocht de Minister om zijn psychische klachten als beroepsincident aan te merken, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de brand op [datum 1] wel degelijk als beroepsincident moet worden aangemerkt, omdat de eiser zich in een bijzonder risicovolle situatie bevond. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de Minister en droeg deze op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de brand als beroepsincident moet worden erkend. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding af, maar bepaalde dat de Minister het griffierecht van de eiser moest vergoeden en veroordeelde de Minister tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 18/3704

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 april 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. M.A. Billiet-de Jonge,
en

de Minister van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. K.M. van Veldhoven-Westra.

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2017, aangevuld bij besluit van 26 februari 2018 (het primaire besluit), heeft verweerder bepaald dat eisers psychische klachten, opgelopen door gebeurtenissen op [datum 1] en [datum 2] , als beroepsziekte worden aangemerkt. Verweerder heeft daarbij bepaald dat geen sprake is van een beroepsincident en hij heeft eisers verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 8 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [naam] ( [naam] ).

Overwegingen

1.1
Eiser is sinds 2003 in dienst bij de Dienst Justitiële Inrichtingen, in de periode hier van belang in de functie van Detentietoezichthouder bij het Detentiecentrum [plaats] ( [naam detentiecentrum] ).
1.2
Op [datum 1] heeft een ingeslotene in zijn cel brand gesticht. Eiser had als ploegleider en bedrijfshulpverlener (BHV-er) de leiding over het aanwezige personeel totdat de brandweer arriveerde. Het blussen van de brand verliep moeizaam omdat uit een eerste brandslanghaspel geen water kwam en een tweede brandslang door slechte montage van de muur afbrak. Eiser heeft, ondanks dat zich twee ingeslotenen in de cel bevonden, de beslissing genomen de celdeur aanvankelijk dicht te houden om ervoor te zorgen dat de brand zich niet verder zou verspreiden. De sproei-installatie is aangezet, waarna de temperatuur in de cel daalde. Eiser heeft vervolgens een grijpactie uitgevoerd, wat inhoudt dat de celdeur een beetje wordt geopend om te kijken of de ingeslotene naar de deur komt, vervolgens kan worden vastgepakt en in veiligheid gebracht. Beide ingeslotenen zijn uiteindelijk naar buiten gekomen. Mede dankzij eisers handelen zijn de ingeslotenen en de aanwezige collega’s er zonder (zware) verwondingen vanaf gekomen.
1.3
Op [datum 2] heeft een ingeslotene zelfmoord gepleegd door verhanging in zijn cel. Nadat de ingeslotene bij controle niet reageerde en niet te zien was door het luikje, heeft eiser twee collega’s geassisteerd bij het openen van de celdeur. Omdat de ingeslotene niet op bed werd aangetroffen heeft eiser besloten de deur naar de doucheruimte te openen, waar hij de ingeslotene hangend aan een stuk touw aantrof. Eiser heeft de ingeslotene losgemaakt en heeft getracht hem te reanimeren. Dit heeft niet mogen baten; de ingeslotene was reeds overleden.
1.4
Eiser heeft als gevolg van de gebeurtenissen op [datum 1] en [datum 2] psychische klachten ervaren en vanaf 8 mei 2015 heeft eiser zijn functie wegens ziekte en stressgerelateerde klachten niet meer vervuld. Vanaf 24 april 2015 is eiser onder behandeling geweest bij psychotherapeut/klinisch psycholoog M.J. Nijholt (Nijholt). Bij de beëindiging van de behandeling van eiser heeft Nijholt (onder meer) gerapporteerd dat eiser geen forse PTSS-klachten meer heeft, maar dat het wachten op een passende functie eiser veel spanning oplevert. Op enig moment is eiser herplaatst in de functie van [naam functie] bij het [naam detentiecentrum] .
1.5
Bij brief van 30 oktober 2017 heeft eiser verweerder verzocht zijn psychische klachten aan te merken als voortvloeiend uit een beroepsincident. Voorts heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder op grond van artikel 69, tweede lid, van het ARAR gehouden is de uit de beroepsincidenten voortvloeiende schade te vergoeden.
1.6
Bij besluit van 19 december 2017 heeft verweerder bepaald dat de door eiser als gevolg van de onder 1.2 en 1.3 beschreven gebeurtenissen opgelopen psychische schade als beroepsziekte kan worden aangemerkt. Omdat volgens verweerder tijdens beide gebeurtenissen geen sprake is geweest van een gevaarzettende (dat wil zeggen een bijzonder risicovolle) situatie, kan niet worden gesproken van een beroepsincident. Op 26 april 2018 heeft de Adviescommissie bezwaarschriften Algemene wet bestuursrecht inzake personele aangelegenheden van het ministerie van Justitie en Veiligheid (de commissie), haar advies uitgebracht over eisers bezwaarschrift, waarna verweerder het bestreden besluit heeft genomen.
2. Aan het bestreden besluit legt verweerder ten grondslag, onder verwijzing naar het advies van de commissie van 26 april 2018, dat het ingrijpen bij calamiteiten aangemerkt kan worden als een activiteit waarin een verhoogde kans ligt besloten op het ontstaan van ziekte. Er is sprake van ernstige incidenten. Dat eiser geacht werd in te grijpen bij deze incidenten, maakt dat de door hem daarbij opgelopen psychische klachten zijn ontstaan in het kader van de uitoefening van zijn werkzaamheden. Hiermee zijn eisers psychische klachten aan te merken als beroepsziekte als bedoeld in artikel 35 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Van gevaarzettende situaties was volgens verweerder geen sprake en daarmee ook niet van beroepsincidenten.
3. Artikel 35 van het ARAR bepaalt dat onder beroepsincident wordt verstaan een dienstongeval of beroepsziekte voortvloeiend uit een gevaarzettende situatie die rechtstreeks verband houdt met de uitvoering van zijn taak, waaraan de ambtenaar zich vanwege zijn specifieke functie niet kan onttrekken. Voorts bepaalt dit artikel dat onder een beroepsziekte wordt verstaan een ziekte, die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.
4.1
Eiser stelt zich op het standpunt dat tijdens beide gebeurtenissen sprake was van een gevaarzettende situatie en dat zijn beroepsziekte daarom als beroepsincident moet worden aangemerkt. Tijdens de brand op [datum 1] hebben twee brandslanghaspels, die eiser conform instructie heeft gepakt alvorens de sproei-installatie aan te zetten, het begeven. Eiser heeft zich gelet op zijn functie als ploegleider BHV en Wachtcommandant niet aan uitvoering van zijn taak kunnen onttrekken en heeft in die hoedanigheid onder grote tijdsdruk beslissingen met mogelijk verstrekkende gevolgen moeten nemen om de veiligheid van ingeslotenen en collega’s te waarborgen.
De onzekerheid en het mogelijke gevaar bij het binnengaan van de cel op [datum 2] en de wijze waarop eiser de ingeslotene heeft aangetroffen, hebben bijgedragen aan het ontstaan van zijn psychische klachten.
4.2
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 35 van het ARAR (nota van toelichting, blz. 271; Stb. 2005, 591) volgt dat een beroepsincident het gevolg moet zijn van het feit dat de ambtenaar op grond van zijn functie noodzakelijkerwijs zijn werk moest doen in een bijzonder gevaarlijke, risicovolle omgeving. Voor het standpunt van verweerder dat het gevaarzettende karakter van de situatie op voorhand duidelijk moet zijn ziet de rechtbank in de wetsgeschiedenis noch in de jurisprudentie aanknopingspunten.
4.3
Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat op [datum 2] geen sprake was van dergelijke omstandigheden. De rechtbank begrijpt dat eiser vooraf niet wist welke situatie hij in de cel zou aantreffen en dat dit voor stress kan hebben gezorgd. Dat maakt de situatie echter nog niet bijzonder gevaarlijk. Er waren collega’s bij toen de celdeur werd geopend en de rechtbank neemt aan dat eiser bij het binnengaan van de cel voorzichtig deed. Het binnengaan van een cel om de situatie te controleren kan voor eiser als detentietoezichthouder niet heel bijzonder zijn geweest.
Dat eiser in de cel iemand aantrof die zich had verhangen, dat eiser die persoon heeft losgemaakt en tevergeefs heeft geprobeerd hem te reanimeren, moet voor eiser een schokkende gebeurtenis zijn geweest. Dat deze gebeurtenis diepe indruk op hem heeft gemaakt, is zonder meer begrijpelijk. Ook dat maakt de gebeurtenis echter niet bijzonder gevaarlijk. Verweerder heeft de gebeurtenis op [datum 2] dan ook terecht niet als beroepsincident aangemerkt.
4.4
Verweerder stelt zich ten onrechte op het standpunt dat ook tijdens de brand op [datum 1] geen sprake was van een gevaarzettende situatie. Eiser had tijdens de brand de leiding over het aanwezige personeel. Hij heeft de moeilijke keuze gemaakt de deur van de cel (eerst) dicht te houden. Twee brandslanghaspels, die eiser conform de instructies wilde inzetten, functioneerden niet. Daarna heeft eiser de sproei-installatie aangezet, waardoor de gevolgen van de brand beperkt zijn gebleven. In de cel stond volgens het evaluatierapport een televisie die dezelfde (hoge) calorische waarde heeft als een liter benzine. Het evaluatierapport concludeert dat ingeslotenen een situatie hebben laten ontstaan waardoor de veiligheid van het [naam detentiecentrum] ernstig in gevaar is gebracht en dat nazorg op zijn plaats is. Naar het oordeel van de rechtbank staat hiermee vast dat eiser zijn werkzaamheden op [datum 1] in een bijzonder gevaarlijke, risicovolle situatie heeft moeten verrichten. Verweerder heeft, ook desgevraagd ter zitting, niet goed kunnen uitleggen waarom hij de brand niet aanmerkt als beroepsincident. Anders dan [naam] ter zitting suggereerde, houdt het zijn van BHV-er ook in dat men branden leert blussen. Eiser was als ploegleider (en BHV-er) hoe dan ook verantwoordelijk voor het optreden van de collega’s ter plaatse. De opmerking van [naam] ter zitting dat sommige collega’s van eiser die bij de gebeurtenis aanwezig waren daar niets aan hebben overgehouden, wat de rechtbank verder ook van die opmerking vindt, is niet relevant. Feit is dat deze gebeurtenis door verweerder als dienstongeval is erkend. Naar het oordeel van de rechtbank en de opsteller van het evaluatierapport was deze gebeurtenis bijzonder risicovol. Eiser was tijdens de brand de dienstdoend ploegleider en bevond zich alleen al daarom niet in een situatie die één op één vergelijkbaar is met die van zijn collega’s. Afgezien daarvan is het algemeen bekend dat niet iedereen hetzelfde reageert op een ingrijpende gebeurtenis. De rechtbank ziet niet in dat hieraan enige conclusie in het nadeel van eiser verbonden zou moeten worden.
5. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 35 van het ARAR voor zover verweerder de brand op [datum 1] niet als beroepsincident heeft aangemerkt.
6.1
Eiser heeft de rechtbank verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van schade.
6.2
De rechtbank stelt vast dat verweerder het verzoek om schadevergoeding in het primaire besluit heeft afgewezen en dat eiser (ook) daartegen bezwaar heeft gemaakt, maar dat verweerder in het bestreden besluit in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet op dit onderdeel van het bezwaar van eiser heeft beslist. In beroep hebben partijen zich niet of nauwelijks uitgelaten over het verzoek om schadevergoeding, omdat zij zich concentreerden op de vraag of de gebeurtenissen op [datum 1] en [datum 2] beroepsincidenten zijn.
6.3
Gelet hierop en nu verweerder de brand ten onrechte niet als beroepsincident heeft aangemerkt, ligt het naar het oordeel van de rechtbank in de rede dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt. In dat besluit dient verweerder de brand op [datum 1] als beroepsincident aan te merken en de gebeurtenis op [datum 2] niet. Op basis daarvan moet verweerder de afwijzing van eisers verzoek om schadevergoeding heroverwegen.
Als hoger beroep wordt ingesteld tegen deze uitspraak, ligt het in de rede dat partijen met elkaar overleggen over de vraag of verweerder een nieuw besluit op bezwaar zal nemen of dat de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt afgewacht.
6.4
Formeel zal de rechtbank het tot haar gerichte verzoek om verweerder te veroordelen tot schadevergoeding afwijzen, wat gelet op het voorgaande onverlet laat dat verweerder in het nieuwe besluit op bezwaar op dit verzoek moet ingaan.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de brand op [datum 1] niet als beroepsincident is aangemerkt;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.C. Correa, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 12 april 2019.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.