Op 25 maart 2019 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen de veroordeelde, die zich schuldig heeft gemaakt aan het verkopen en afleveren van gebruikershoeveelheden cocaïne gedurende anderhalf jaar, alsook het opzettelijk aanwezig hebben van 94 gram cocaïne. De rechtbank heeft de veroordeelde een gevangenisstraf opgelegd van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar. Daarnaast is er een ontnemingsmaatregel opgelegd ter hoogte van € 2.684,20, wat het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vertegenwoordigt.
De vordering van de officier van justitie, mr. J. Castelein, was gericht op het vaststellen van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat werd berekend op basis van de inkoopprijs van de aangetroffen cocaïne en een geldbedrag dat in de woning van de verdachte werd aangetroffen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde dit voordeel heeft verkregen door middel van strafbare feiten, en dat de vordering van de officier van justitie terecht was.
De verdediging heeft betoogd dat de vordering afgewezen moest worden, omdat de officier van justitie niet aannemelijk had gemaakt dat de aangetroffen drugs met drugsgeld waren aangeschaft. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verklaringen van getuigen en de omstandigheden rondom de aangetroffen cocaïne en het geldbedrag voldoende bewijs boden voor de ontnemingsvordering. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten dat de veroordeelde het volledige bedrag van € 2.684,20 aan de staat moet betalen, zonder dat er concrete feiten zijn gebleken die erop wijzen dat de veroordeelde niet in staat zou zijn om dit bedrag te betalen.