ECLI:NL:RBROT:2019:2836

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 maart 2019
Publicatiedatum
11 april 2019
Zaaknummer
10/680286-17 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het verkopen en afleveren van gebruikershoeveelheden cocaïne en het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne met ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel

Op 25 maart 2019 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen de veroordeelde, die zich schuldig heeft gemaakt aan het verkopen en afleveren van gebruikershoeveelheden cocaïne gedurende anderhalf jaar, alsook het opzettelijk aanwezig hebben van 94 gram cocaïne. De rechtbank heeft de veroordeelde een gevangenisstraf opgelegd van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar. Daarnaast is er een ontnemingsmaatregel opgelegd ter hoogte van € 2.684,20, wat het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vertegenwoordigt.

De vordering van de officier van justitie, mr. J. Castelein, was gericht op het vaststellen van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat werd berekend op basis van de inkoopprijs van de aangetroffen cocaïne en een geldbedrag dat in de woning van de verdachte werd aangetroffen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde dit voordeel heeft verkregen door middel van strafbare feiten, en dat de vordering van de officier van justitie terecht was.

De verdediging heeft betoogd dat de vordering afgewezen moest worden, omdat de officier van justitie niet aannemelijk had gemaakt dat de aangetroffen drugs met drugsgeld waren aangeschaft. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verklaringen van getuigen en de omstandigheden rondom de aangetroffen cocaïne en het geldbedrag voldoende bewijs boden voor de ontnemingsvordering. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten dat de veroordeelde het volledige bedrag van € 2.684,20 aan de staat moet betalen, zonder dat er concrete feiten zijn gebleken die erop wijzen dat de veroordeelde niet in staat zou zijn om dit bedrag te betalen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Team straf 3
Parketnummer: 10/680286-17
Datum uitspraak: 25 maart 2019
Tegenspraak

VONNIS

Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, op de vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie in de zaak tegen de veroordeelde

[naam veroordeelde] ,

geboren te [geboorteplaats veroordeelde] op [geboortedatum veroordeelde] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres veroordeelde] [woonplaats veroordeelde] ,
raadsman mr. T.S. Kessel, advocaat te Dordrecht.
Onderzoek op de terechtzitting
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 11 maart 2019.
Voorafgaande veroordeling
Bij vonnis van deze rechtbank van heden is de veroordeelde wegens de na te noemen strafbare feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar.
Van dat vonnis is een kopie, aangeduid als A, als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
Vordering
De vordering van de officier van justitie, mr. J. Castelein, strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en tot het opleggen aan de veroordeelde van de verplichting tot betaling aan de staat van een geldbedrag, ter ontneming van dat geschatte voordeel tot een maximum van € 2.684,20.
De officier van justitie komt tot dit bedrag door de geschatte inkoopprijs van de in de woning van de verdachte aangetroffen cocaïne op te tellen bij het in diezelfde woning, en op dezelfde plaats, aangetroffen geldbedrag van € 635,00.
De inkoopprijs van de aangetroffen verdovende middelen is door de officier van justitie berekend op 94 gram x € 21,80 = € 2.049,20. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de verdachte deze hoeveelheid verdovende middelen met eerder verdiend drugsgeld heeft aangeschaft gelet op het feit dat de verdachte een bijstandsuitkering ontvangt en ook overigens niet over legale middelen beschikte om een dergelijke aankoop te kunnen bekostigen.
De vordering van de officier van justitie is gebaseerd op artikel 36e lid 3 van het Wetboek van Strafrecht. De vordering betreft voordeel verkregen door middel van of uit de baten van strafbare feiten waarvoor de veroordeelde is veroordeeld.
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de vordering van de officier van justitie moet worden afgewezen. De rekensom die de officier van justitie heeft gemaakt is te kort door de bocht, omdat er niet zonder meer van uit mag worden gegaan dat de aangetroffen drugs zijn aangeschaft met drugsgeld, als de drugs al van de veroordeelde waren. De veroordeelde heeft geld geërfd van zijn stiefvader en hij draagt altijd contant geld op zak, zoals ondersteund door de overlegde bankafschriften. Dit verklaart ook de aanwezigheid van het geldbedrag van € 635,00 in zijn huis.
Strafbare feiten waarop de voordeelsberekening is gebaseerd
Blijkens het vonnis van de rechtbank Rotterdam van heden is de veroordeelde veroordeeld ter zake van:
  • het verkopen en afleveren van een materiaal bevattende cocaïne in de periode 1 januari 2016 tot en met 20 april 2017;
  • het voorhanden hebben van 94 gram van een materiaal bevattende cocaïne op 20 april 2017.
In deze procedure wordt derhalve als vaststaand aangenomen dat deze feiten door de veroordeelde zijn begaan.
Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Gebleken is dat de veroordeelde door middel van het voormelde strafbare feit wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Dat voordeel wordt op de navolgende gronden geschat op € 2.684,20.
Beoordeling en berekening
In het strafrechtelijk onderzoek is komen vast te staan dat de veroordeelde zich in ieder geval ruim een jaar heeft beziggehouden met de verkoop van cocaïne. Op 20 april 2017 werd in de woning van de veroordeelde een hoeveelheid verdovende middelen van 94,0 gram aangetroffen. Nader onderzoek wees uit dat dit om cocaïne ging.
Gezien de omstandigheden waaronder deze hoeveelheid verdovende middelen werd aangetroffen, de verklaringen van meerdere getuigen waaruit blijkt dat de veroordeelde sinds in ieder geval een jaar drugs aan het verhandelen was en het feit dat de veroordeelde op dat moment een bijstandsuitkering ontving, stelt de rechtbank met de officier van justitie vast dat deze 94 gram cocaïne alleen met eerder verdiend drugsgeld gekocht kan zijn. Een andere verklaring acht de rechtbank tegen de achtergrond van genoemde verklaringen en omstandigheden niet aannemelijk. De waarde van deze hoeveelheid cocaïne stelt de rechtbank vast op € 2.049,20 en zij baseert zich daarbij op de onderstaande berekening.
Waarde van de cocaïne [1]
Waarde cocaïne per verkochte gram € 21,80
Waarde 94 gram cocaïne € 2.049,20
Op dezelfde plek als de verdovende middelen werd door verbalisanten een geldbedrag van
€ 635,00 aangetroffen. Door de verdachte is op de terechtzitting een bankafschrift overhandigd ter onderbouwing van de verklaring van de verdachte dat hij altijd contant geld op zak heeft en op 20 april 2017 geld had gepind. De rechtbank is van oordeel dat dit afschrift alleen het geldbedrag dat bij de fouillering van de verdachte werd aangetroffen kan verklaren. Dat het geldbedrag dat in de woning van de verdachte werd aangetroffen ook gepind is, wordt niet aannemelijk gemaakt door dit bankafschrift. Ook is het naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat dit geldbedrag, evenals de waarde van de aangetroffen verdovende middelen, afkomstig is uit een erfenis van de stiefvader van de verdachte.
Het totale wederrechtelijk verkregen voordeel komt daarmee op € 2.684,20
(€ 2.049,20 + € 635,-)
Vaststelling van het te betalen bedrag
De rechtbank zal - gelet op het vorenstaande - het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk genoten voordeel wordt geschat, vaststellen op € 2.684,20. Bepaald zal worden dat het gehele bedrag door de veroordeelde aan de staat moet worden betaald.
Er zijn geen concrete feiten en omstandigheden gebleken op grond waarvan moet worden aangenomen dat de veroordeelde thans of in de (nabije) toekomst over onvoldoende draagkracht zal beschikken om het vastgestelde te betalen bedrag aan de staat terug te betalen.
Bij deze beslissing zijn de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde in aanmerking genomen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Deze beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing
De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op € 2.684,20 (zegge: tweeduizend zeshonderd vierentachtig euro en twintig eurocent);
- legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van
€ 2.684,20 (zegge: tweeduizend zeshonderd vierentachtig euro en twintig eurocent);
Dit vonnis is gewezen door:
mr. R.J.A.M. Cooijmans, voorzitter,
en mrs. P. Putters en W.J.M. Diekman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.R. Moraal, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 25 maart 2019.
De oudste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Ambtsedig proces-verbaal behelzende het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, proces-verbaal nummer [proces-verbaalnummer] , d.d. 8 juli 2017 op ambtseed opgemaakt door [naam hoofdagent] , hoofdagent van politie Eenheid Rotterdam