In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 6 maart 2019 uitspraak gedaan over de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde. De veroordeelde was op 13 juli 2018 voorwaardelijk in vrijheid gesteld na het uitzitten van een gevangenisstraf van 8 jaren, opgelegd door de meervoudige kamer van de rechtbank Rotterdam. De proeftijd van de veroordeelde begon op 11 oktober 2018 en duurde 1.054 dagen. Tijdens deze proeftijd diende de veroordeelde zich te houden aan verschillende bijzondere voorwaarden, waaronder het melden bij de reclassering en het tonen van een actieve houding ten aanzien van zijn re-integratie.
Op 5 februari 2019 heeft het openbaar ministerie een vordering ingediend tot (gedeeltelijke) herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, omdat de veroordeelde zich niet aan de voorwaarden had gehouden. Het rapport van de reclassering, dat op 4 februari 2019 was opgesteld, gaf aan dat de veroordeelde zich niet aan de voorwaarden hield, slecht bereikbaar was en zijn enkelband had doorgeknipt. Dit leidde tot een hoog recidiverisico en de conclusie dat de veroordeelde onder de huidige omstandigheden niet verder kon werken aan zijn re-integratie.
Tijdens de openbare terechtzitting op 6 maart 2019 is de officier van justitie gehoord, evenals een reclasseringswerker. De veroordeelde was niet verschenen. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde verwijtbaar niet had voldaan aan de voorwaarden van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling. Gelet op de omstandigheden heeft de rechtbank de vordering van het openbaar ministerie toegewezen en gelast dat de veroordeelde 180 dagen van zijn vrijheidsstraf moet ondergaan, omdat hij de voorwaarden niet had nageleefd.