6.3.De rapporten
De rechtbank heeft ten aanzien van de mate van toerekeningsvatbaarheid van de verdachte acht geslagen op het navolgende.
Uit het rapport van drs. T. ’t Hoen, GGZ-psycholoog d.d. 15 maart 2017, blijkt dat de verdachte zijn medewerking aan het onderzoek heeft geweigerd. De reden voor deze weigering is niet duidelijk.
Uit het rapport van P.K.J. Ronhaar, psychiater d.d. 25 april 2017, blijkt dat de verdachte ook aan dit onderzoek zijn medewerking heeft geweigerd. De psychiater stelt dat, op basis van de informatie die in het kader van de eerder opgelegde TBS-maatregel aan hem is verstrekt, er bij de verdachte sprake kan zijn van complexe problematiek, waarvoor een klinische observatie in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) kan worden overwogen.
Er is vervolgens door drs. T. ’t Hoen en P.K.J. Ronhaar, beiden verbonden aan het PBC, een onderzoek ingesteld naar de geestvermogens van de verdachte. Daartoe is de verdachte ter observatie opgenomen geweest in het PBC en is over hem op 26 januari 2018 een rapport uitgebracht. De verdachte heeft zijn medewerking verleend aan het onderzoek, zij het dat hij niet over alle onderwerpen met de onderzoekers heeft willen spreken.
De onderzoekers hebben vastgesteld dat er bij de verdachte sprake is van een ernstig gestoorde persoonlijkheidsontwikkeling, zodanig dat gesproken moet worden van een persoonlijkheidsstoornis met antisociale, narcistische en paranoïde trekken. Hierin staan een instrumentele contactname, krenkbaarheid, achterdocht en een tekortschietende regulatie van emoties, impulsen en agressie centraal. Tevens is er sprake van een sterke verslavingsgevoeligheid, met een neiging tot zelfmedicatie.
De onderzoekers zijn van mening dat de persoonlijkheidsstoornis aanwezig was ten tijde van het plegen van het feit. Zij beschouwen het ten laste gelegde als een heftige uiting van impulsieve agressie zonder dat zicht is verkregen op een eventueel motief en zonder dat zicht is verkregen op de elementen die hebben bijgedragen aan de (snelle) opbouw van agressie. Onduidelijk is of de verdachte zich door het slachtoffer onheus bejegend voelde. De onderzoekers sluiten niet uit dat de naderende overplaatsing naar een andere afdeling een spanningverhogende invloed heeft gehad.
De onderzoekers stellen dat het ten laste gelegde deel uitmaakt van een patroon dat samenhangt met de persoonlijkheidsstoornis van de verdachte, en meer specifiek met zijn gevoeligheid voor bejegening, zijn slechte herkenning en regulatie van emoties en zijn impuls- en agressieregulatie. De onderzoekers wijzen op de vele heftige uitingen van plotselinge fysieke agressie, gericht op medewerkers van justitie en andere personen die met de verdachte van doen hadden, met name sinds het delict in 1998, naar aanleiding waarvan aan de verdachte TBS met dwangverpleging werd opgelegd.
De onderzoekers adviseren de rechtbank om het ten laste gelegde feit, bij een bewezenverklaring, in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen. Nu er geen aanwijzingen zijn voor een psychotische toestand of een nadrukkelijke vertekening van de werkelijkheid ten tijde van het ten laste gelegde, zien de deskundigen geen aanleiding om het feit geheel niet aan de verdachte toe te rekenen.
De onderzoekers concluderen dat niet onderbouwd kan worden dat het gebruik van Ritalin van bepalende invloed is geweest op het functioneren van de verdachte. Weliswaar is er in zijn bloed een therapeutische hoeveelheid Ritalin aangetroffen, maar hij verklaart wisselend over de gebruikte hoeveelheid en er zijn in de dagen voorafgaand aan het delict geen signalen gebleken die wijzen op kenmerkende bijwerkingen bij substantieel gebruik van Ritalin. Bovendien zijn agressie en agitatie in algemene zin wel bijwerkingen van Ritalin, maar zijn er geen gevallen bekend van een plotseling heftige geweldsexplosie zonder voorafgaande ontregeling die rechtstreeks kunnen worden toegeschreven aan de invloed van Ritalin.
Ter zitting d.d. 23 februari 2018 hebben de twee onderzoekers van het PBC hun bevindingen toegelicht en zijn zij bij hun conclusies gebleven.
Ter zitting hebben de deskundigen zich op het standpunt gesteld dat zij in de weken dat de verdachte in het PBC verbleef geen onderbouwing hebben gezien voor de stelling van de verdachte dat het gebruik van Ritalin van bepalende invloed zou zijn geweest op zijn handelen bij het ten laste gelegde. De onderzoekers stellen dat de verdachte in de weken dat hij in het PBC verbleef steeds wisselende uitspraken heeft gedaan over de inname (met name over de duur, frequentie, dosis en toedieningsvorm) van Ritalin tijdens zijn verblijf in de Kijvelanden. De deskundigen hebben erop gewezen dat er zich ook in het verleden, voordat de verdachte Ritalin gebruikte, talloze incidenten met plotseling opkomend geweld hebben voorgedaan en dat ook tijdens het verblijf in het PBC uit het niets geweld door de verdachte tegen een groepsleider is gebruikt, zonder dat op dat moment sprake was van het gebruik van Ritalin. Dit maakt dat de onderzoekers stellen dat niet de Ritalin, maar iets anders bepalend is geweest voor de impulsieve, agressieve gedragingen van de verdachte.
De rechtbank heeft naar aanleiding van een verzoek van de verdediging in het kader van de invloed van Ritalin op de verdachte het onderzoek ter zitting geschorst teneinde een farmacoloog een aantal vragen betreffende Ritalin en de invloed daarvan op de verdachte te doen beantwoorden.
Naar aanleiding van deze opdracht is op 13 augustus 2018 een rapport uitgebracht door prof. dr. R.J. Verkes, psychiater-klinisch farmacoloog. Uit dit rapport blijkt dat het niet uitgesloten is dat het gebruik van Ritalin van invloed is geweest op het gedrag van de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde. Specifiek schrijft de deskundige:
“Omdat betrokkene bekend is met een patroon van achterdocht en agressie is het zeer waarschijnlijk dat er bij hem een verhoogde gevoeligheid is voor het optreden van deze bijwerkingen (rechtbank: dus agressie en achterdocht). Hoewel gebruik van methylfenidaat bij betrokkene geen noodzakelijke voorwaarde is voor het ontstaan van achterdocht en agressie, is het niet uitgesloten dat methylfenidaat de al bestaande neiging om met achterdocht te reageren en over te gaan tot agressief gedrag heeft versterkt.”
Over de kans dat dit van invloed is geweest en de omvang van de invloed kan volgens dit rapport geen uitspraak worden gedaan. De psychiater-klinisch farmacoloog stelt dat hier nader onderzoek naar kan worden gedaan. De verdediging heeft de rechtbank ter zitting van 23 augustus 2018 verzocht om dit nadere onderzoek te doen verrichten.
Op 11 oktober 2018 heeft onder leiding van de rechter-commissaris op bevel van de rechtbank overleg plaatsgevonden tussen het openbaar ministerie, de verdediging, medewerkers van de penitentiaire inrichting waar de verdachte verbleef en van het PBC en voornoemde deskundige Verkes over de mogelijkheid en haalbaarheid van dit nadere onderzoek. De rechter-commissaris heeft op 1 november 2018 besloten dat het nadere onderzoek niet op voldoende veiligheidstechnisch verantwoorde wijze en binnen de door de rechtbank gestelde termijn kan worden uitgevoerd.
De bevindingen van de rechter-commissaris laten zich, zeer beknopt, als volgt samenvatten. Het nadere onderzoek door prof. Verkes behelst dat de verdachte in een aantal periodes gedurende enkele maanden afwisselend Ritalin danwel placebo’s krijgt toegediend en door middel van spelsituaties wordt blootgesteld aan lichte provocaties, zodat beoordeeld kan worden hoe hij reageert. Dit zou moeten gebeuren nadat de verdachte eerst is ingesteld om te verkeren in een normaal regime, met therapie en met interactie met anderen. De rechter-commissaris heeft – met de deskundige - geconcludeerd dat dit niet verantwoord kan geschieden en dat het risico op letsel niet is uit te sluiten.
Ter zitting van 13 maart 2019 heeft de raadsman verzocht om, indien de rechtbank de verdachte niet ontoerekeningsvatbaar acht, het nadere onderzoek alsnog te bevelen. Door de raadsman is dit verzoek niet onderbouwd.