ECLI:NL:RBROT:2019:2821

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 april 2019
Publicatiedatum
11 april 2019
Zaaknummer
10/711015-17
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor doodslag met TBS na fatale steekpartij in TBS-kliniek

Op 10 april 2019 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die op 3 februari 2017 in TBS-kliniek De Kijvelanden een medewerker, de heer [naam slachtoffer], heeft doodgestoken met een schaar. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaar en TBS met dwangverpleging. De zaak kwam aan het licht na een reeks van zittingen waarin de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte ter discussie stond, mede door zijn gebruik van Ritalin. De rechtbank oordeelde dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was, maar niet volledig ontoerekeningsvatbaar. De officieren van justitie hadden vrijspraak voor moord geëist, maar bewezenverklaring van doodslag. De rechtbank volgde deze eis en concludeerde dat de verdachte niet met voorbedachten rade had gehandeld, maar vanuit een opwelling. De rechtbank heeft ook de impact van het delict op de nabestaanden en de omgeving van het slachtoffer meegewogen in de strafmaat. De verdachte had eerder al een levensdelict gepleegd, wat de ernst van de zaak vergrootte. De rechtbank heeft de TBS-maatregel opgelegd om de veiligheid van de samenleving te waarborgen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummer:
10/711015-17
Datum uitspraak:
10 april 2019
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
Kijvelandsekade 1, 3172 AB Poortugaal,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting op 13 maart 2019 preventief gedetineerd in de P.I. Vught,
raadsman mr. E.G.S. Roethof, advocaat te Amsterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 23 februari 2018, 12 april 2018, 20 april 2018, 13 juni 2018, 23 augustus 2018, 10 oktober 2018, 19 december 2018, 4 maart 2019, 13 maart 2019 en 10 april 2019.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officieren van justitie mr. D.N.G. Woei-A-Tsoi en mr. J. Boender hebben gevorderd:
  • vrijspraak van het impliciet primair ten laste gelegde (moord);
  • bewezenverklaring van het impliciet subsidiair ten laste gelegde (doodslag);
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaar met aftrek van voorarrest, alsmede ter beschikkingstelling van de verdachte met bevel tot dwangverpleging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Vrijspraak voor moord, veroordeling voor doodslag
Het is niet in geschil dat de verdachte de heer [naam slachtoffer] heeft doodgestoken met een schaar. Dit gebeurde op 3 februari 2017 in TBS-kliniek de Kijvelanden. De verdachte bekent dit feit te hebben gepleegd en dit blijkt voorts ook uit verschillende getuigenverklaringen en de medische informatie betreffende het slachtoffer.
Met de officieren van justitie en de raadsman stelt de rechtbank vast dat niet bewezen kan worden dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachten rade. Weliswaar zijn er enige aanwijzingen dat de verdachte heeft gehandeld vanuit een vooropgezet plan, maar die aanwijzingen zijn onvoldoende sterk. Er zijn immers ook aanwijzingen dat de verdachte – zoals hij ook zelf verklaart – heeft gehandeld vanuit een opwelling. Dat betekent dat de verdachte zal worden vrijgesproken van moord en zal worden veroordeeld voor doodslag.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank een opgave gedaan van wettige bewijsmiddelen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Met deze opgave wordt volstaan, nu de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend en nadien geen vrijspraak is bepleit. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij
op 3 februari 2017 te Poortugaal, gemeente Albrandswaard,
opzettelijk een persoon genaamd [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd,
immers heeft verdachte opzettelijk, met een schaar, die [naam slachtoffer]
meermalen in het hart en de borst(streek) en de rug
gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
doodslag.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

6.1.
Standpunt officieren van justitie
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat de verdachte vanwege zijn stoornis, die uit het rapport van het Pieter Baan Centrum blijkt, verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht.
6.2.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het feit de verdachte niet kan worden toegerekend, nu hij handelde onder invloed van Ritalin. [1] De raadsman heeft gesteld dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
6.3.
De rapporten
De rechtbank heeft ten aanzien van de mate van toerekeningsvatbaarheid van de verdachte acht geslagen op het navolgende.
Uit het rapport van drs. T. ’t Hoen, GGZ-psycholoog d.d. 15 maart 2017, blijkt dat de verdachte zijn medewerking aan het onderzoek heeft geweigerd. De reden voor deze weigering is niet duidelijk.
Uit het rapport van P.K.J. Ronhaar, psychiater d.d. 25 april 2017, blijkt dat de verdachte ook aan dit onderzoek zijn medewerking heeft geweigerd. De psychiater stelt dat, op basis van de informatie die in het kader van de eerder opgelegde TBS-maatregel aan hem is verstrekt, er bij de verdachte sprake kan zijn van complexe problematiek, waarvoor een klinische observatie in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) kan worden overwogen.
Er is vervolgens door drs. T. ’t Hoen en P.K.J. Ronhaar, beiden verbonden aan het PBC, een onderzoek ingesteld naar de geestvermogens van de verdachte. Daartoe is de verdachte ter observatie opgenomen geweest in het PBC en is over hem op 26 januari 2018 een rapport uitgebracht. De verdachte heeft zijn medewerking verleend aan het onderzoek, zij het dat hij niet over alle onderwerpen met de onderzoekers heeft willen spreken.
De onderzoekers hebben vastgesteld dat er bij de verdachte sprake is van een ernstig gestoorde persoonlijkheidsontwikkeling, zodanig dat gesproken moet worden van een persoonlijkheidsstoornis met antisociale, narcistische en paranoïde trekken. Hierin staan een instrumentele contactname, krenkbaarheid, achterdocht en een tekortschietende regulatie van emoties, impulsen en agressie centraal. Tevens is er sprake van een sterke verslavingsgevoeligheid, met een neiging tot zelfmedicatie.
De onderzoekers zijn van mening dat de persoonlijkheidsstoornis aanwezig was ten tijde van het plegen van het feit. Zij beschouwen het ten laste gelegde als een heftige uiting van impulsieve agressie zonder dat zicht is verkregen op een eventueel motief en zonder dat zicht is verkregen op de elementen die hebben bijgedragen aan de (snelle) opbouw van agressie. Onduidelijk is of de verdachte zich door het slachtoffer onheus bejegend voelde. De onderzoekers sluiten niet uit dat de naderende overplaatsing naar een andere afdeling een spanningverhogende invloed heeft gehad.
De onderzoekers stellen dat het ten laste gelegde deel uitmaakt van een patroon dat samenhangt met de persoonlijkheidsstoornis van de verdachte, en meer specifiek met zijn gevoeligheid voor bejegening, zijn slechte herkenning en regulatie van emoties en zijn impuls- en agressieregulatie. De onderzoekers wijzen op de vele heftige uitingen van plotselinge fysieke agressie, gericht op medewerkers van justitie en andere personen die met de verdachte van doen hadden, met name sinds het delict in 1998, naar aanleiding waarvan aan de verdachte TBS met dwangverpleging werd opgelegd.
De onderzoekers adviseren de rechtbank om het ten laste gelegde feit, bij een bewezenverklaring, in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen. Nu er geen aanwijzingen zijn voor een psychotische toestand of een nadrukkelijke vertekening van de werkelijkheid ten tijde van het ten laste gelegde, zien de deskundigen geen aanleiding om het feit geheel niet aan de verdachte toe te rekenen.
De onderzoekers concluderen dat niet onderbouwd kan worden dat het gebruik van Ritalin van bepalende invloed is geweest op het functioneren van de verdachte. Weliswaar is er in zijn bloed een therapeutische hoeveelheid Ritalin aangetroffen, maar hij verklaart wisselend over de gebruikte hoeveelheid en er zijn in de dagen voorafgaand aan het delict geen signalen gebleken die wijzen op kenmerkende bijwerkingen bij substantieel gebruik van Ritalin. Bovendien zijn agressie en agitatie in algemene zin wel bijwerkingen van Ritalin, maar zijn er geen gevallen bekend van een plotseling heftige geweldsexplosie zonder voorafgaande ontregeling die rechtstreeks kunnen worden toegeschreven aan de invloed van Ritalin.
Ter zitting d.d. 23 februari 2018 hebben de twee onderzoekers van het PBC hun bevindingen toegelicht en zijn zij bij hun conclusies gebleven.
Ter zitting hebben de deskundigen zich op het standpunt gesteld dat zij in de weken dat de verdachte in het PBC verbleef geen onderbouwing hebben gezien voor de stelling van de verdachte dat het gebruik van Ritalin van bepalende invloed zou zijn geweest op zijn handelen bij het ten laste gelegde. De onderzoekers stellen dat de verdachte in de weken dat hij in het PBC verbleef steeds wisselende uitspraken heeft gedaan over de inname (met name over de duur, frequentie, dosis en toedieningsvorm) van Ritalin tijdens zijn verblijf in de Kijvelanden. De deskundigen hebben erop gewezen dat er zich ook in het verleden, voordat de verdachte Ritalin gebruikte, talloze incidenten met plotseling opkomend geweld hebben voorgedaan en dat ook tijdens het verblijf in het PBC uit het niets geweld door de verdachte tegen een groepsleider is gebruikt, zonder dat op dat moment sprake was van het gebruik van Ritalin. Dit maakt dat de onderzoekers stellen dat niet de Ritalin, maar iets anders bepalend is geweest voor de impulsieve, agressieve gedragingen van de verdachte.
De rechtbank heeft naar aanleiding van een verzoek van de verdediging in het kader van de invloed van Ritalin op de verdachte het onderzoek ter zitting geschorst teneinde een farmacoloog een aantal vragen betreffende Ritalin en de invloed daarvan op de verdachte te doen beantwoorden.
Naar aanleiding van deze opdracht is op 13 augustus 2018 een rapport uitgebracht door prof. dr. R.J. Verkes, psychiater-klinisch farmacoloog. Uit dit rapport blijkt dat het niet uitgesloten is dat het gebruik van Ritalin van invloed is geweest op het gedrag van de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde. Specifiek schrijft de deskundige:
“Omdat betrokkene bekend is met een patroon van achterdocht en agressie is het zeer waarschijnlijk dat er bij hem een verhoogde gevoeligheid is voor het optreden van deze bijwerkingen (rechtbank: dus agressie en achterdocht). Hoewel gebruik van methylfenidaat bij betrokkene geen noodzakelijke voorwaarde is voor het ontstaan van achterdocht en agressie, is het niet uitgesloten dat methylfenidaat de al bestaande neiging om met achterdocht te reageren en over te gaan tot agressief gedrag heeft versterkt.”
Over de kans dat dit van invloed is geweest en de omvang van de invloed kan volgens dit rapport geen uitspraak worden gedaan. De psychiater-klinisch farmacoloog stelt dat hier nader onderzoek naar kan worden gedaan. De verdediging heeft de rechtbank ter zitting van 23 augustus 2018 verzocht om dit nadere onderzoek te doen verrichten.
Op 11 oktober 2018 heeft onder leiding van de rechter-commissaris op bevel van de rechtbank overleg plaatsgevonden tussen het openbaar ministerie, de verdediging, medewerkers van de penitentiaire inrichting waar de verdachte verbleef en van het PBC en voornoemde deskundige Verkes over de mogelijkheid en haalbaarheid van dit nadere onderzoek. De rechter-commissaris heeft op 1 november 2018 besloten dat het nadere onderzoek niet op voldoende veiligheidstechnisch verantwoorde wijze en binnen de door de rechtbank gestelde termijn kan worden uitgevoerd.
De bevindingen van de rechter-commissaris laten zich, zeer beknopt, als volgt samenvatten. Het nadere onderzoek door prof. Verkes behelst dat de verdachte in een aantal periodes gedurende enkele maanden afwisselend Ritalin danwel placebo’s krijgt toegediend en door middel van spelsituaties wordt blootgesteld aan lichte provocaties, zodat beoordeeld kan worden hoe hij reageert. Dit zou moeten gebeuren nadat de verdachte eerst is ingesteld om te verkeren in een normaal regime, met therapie en met interactie met anderen. De rechter-commissaris heeft – met de deskundige - geconcludeerd dat dit niet verantwoord kan geschieden en dat het risico op letsel niet is uit te sluiten.
Ter zitting van 13 maart 2019 heeft de raadsman verzocht om, indien de rechtbank de verdachte niet ontoerekeningsvatbaar acht, het nadere onderzoek alsnog te bevelen. Door de raadsman is dit verzoek niet onderbouwd.
6.4.
Beoordeling
In een op individuele schuld gebaseerd strafrecht heeft als uitgangspunt te gelden dat de dader van een strafbaar feit daarvoor verantwoordelijk moet worden gehouden en het feit hem ten volle kan worden toegerekend, tenzij komt vast te staan dat de dader straffeloos moet blijven omdat het feit – wegens een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens – hem geheel niet kan worden toegerekend. Slechts in uitzonderijke gevallen zal dit laatste kunnen worden aangenomen. Indien en voor zover aan een verdachte zijn daad verminderd is aan te rekenen, zal dit bij de stafoplegging als strafverminderende omstandigheid gelden.
In deze strafzaak is veel gezegd over de vraag waarom de verdachte heeft gehandeld zoals hij heeft gedaan. Uiteindelijk heeft het debat hierover zich toegespitst op de vraag of de verdachte handelde onder invloed van een stoornis en/of onder de invloed van Ritalin, al dan niet met een wisselwerking tussen die Ritalin, de stoornis en de voorgeschreven medicatie van de verdachte. Met absolute zekerheid laat deze vraag zich, ook door de rechtbank, niet beantwoorden. Dit komt mede door het feit dat de verdachte wisselend heeft verklaard over de reden waarom hij het slachtoffer heeft neergestoken.
Uit voornoemd rapport van het PBC blijkt in ieder geval dat bij de verdachte sprake is van een ernstige persoonlijkheidsstoornis. Ook tijdens het plegen van het feit was deze stoornis aanwezig. Het PBC geeft een goed navolgbare analyse waarbij de stoornis als de (belangrijkste) oorzaak van het handelen van de verdachte wordt gezien. Het is een analyse die past bij het verleden van de verdachte, een verleden waarover als gevolg van eerdere onderzoeken in het kader van de lopende TBS maatregel veel bekend is.
Over de Ritalin valt uiteindelijk slechts te zeggen dat niet gebleken is van een intoxicatie ten tijde van het plegen van het feit en dat evenmin is gebleken dat de Ritalin op dat moment allesoverheersend is geweest. Over de rol van de Ritalin komt ook prof. Verkes niet verder dan dat de verdachte zeer waarschijnlijk een verhoogde gevoeligheid heeft voor de bijwerkingen van Ritalin en dat ‘niet uit te sluiten is dat de Ritalin een rol heeft gespeeld’.
Net als de deskundigen kan de rechtbank niet uitsluiten dat de Ritalin een rol heeft gespeeld, maar de grootte van deze rol laat zich niet verder vaststellen. Het is daarmee niet aannemelijk geworden dat de Ritalin een rol van betekenis heeft gespeeld.
De rechtbank heeft de verdediging de ruimte gegeven om de invloed van de Ritalin te laten onderzoeken en uit het onderzoek komt geen nadere duiding van de rol van de Ritalin. Verder onderzoek is redelijkerwijs niet mogelijk. De enige – de rechtbank bekende – resterende mogelijkheid was het aanvullende onderzoek van prof. Verkes. De rechtbank stelt echter vast dat de rechter-commissaris op juiste gronden tot haar beslissing van 1 november 2018 is gekomen: dit onderzoek kan niet op verantwoorde wijze worden uitgevoerd. Een enkele opmerking van de raadsman dat nader onderzoek toch wel op veilige wijze mogelijk zou zijn, zonder enige onderbouwing, is onvoldoende om het door hem gedane voorwaardelijke verzoek te honoreren. De rechtbank is van oordeel dat het afwijzen van het voorwaardelijk verzoek niet in strijd is met het recht van de verdachte op een eerlijk proces. Het recht op tegenonderzoek is immers niet onbeperkt.
Dit maakt dat de rechtbank uitgaat van de persoonlijkheidsstoornis van de verdachte als meest waarschijnlijke, belangrijkste oorzaak voor het plegen van het feit, waarbij met name gedacht wordt aan de gevoeligheid van de verdachte voor bejegening en krenking.
De rechtbank vindt steun in dit oordeel in het door het PBC vastgestelde gedragspatroon van de verdachte waarbij sinds zijn jeugd sprake is geweest van plotselinge, agressieve uitbarstingen. Dit gedragspatroon heeft ertoe geleid dat de verdachte in de PI Zwolle in 1998 een werkmeester meerdere malen met een klauwhamer op zijn hoofd sloeg alsmede dat er in de achttien jaren dat de verdachte in diverse TBS-klinieken verbleef sprake is geweest van een groot aantal geweldsincidenten gericht tegen TBS-gestelden en medewerkers van die TBS-klinieken.
Dit oordeel maakt tevens dat de rechtbank niet toekomt aan de ‘culpa in causa’-vraag, dus de vraag of een eventuele rol van Ritalin voor rekening en risico van de verdachte moet komen.
Gelet op het vooroverwogene gaat de rechtbank ervan uit dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht vanwege het bestaan van een psychiatrische stoornis. Net als het PBC komt de rechtbank niet tot een volledige ontoerekeningsvatbaarheid vanwege die stoornis. Immers, uit het PBC-rapport volgt dat bij de verdachte geen aanwijzingen voor een psychotische toestand zijn gezien waardoor de verdachte het wederrechtelijke van zijn handelen in het geheel niet heeft kunnen begrijpen.
6.5.
Conclusie
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf en maatregel

7.1.
Algemene overweging
De straf en maatregel die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feit waarop de straf en maatregel zijn gebaseerd
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag, één van de meest ernstige feiten binnen het strafrecht. De verdachte verbleef in een TBS-kliniek, FPC de Kijvelanden, in het kader van een eerdere veroordeling. In die kliniek heeft de verdachte op 3 februari 2017 een sociotherapeut, tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden neergestoken. De verdachte heeft zijn slachtoffer om een schaar gevraagd en toen hij deze kreeg heeft de verdachte de sociotherapeut meermalen met die schaar gestoken. Hij heeft zich volstrekt niet om het lot van zijn slachtoffer bekommerd. Het slachtoffer is ten gevolge van deze aanval twee dagen later aan zijn verwondingen bezweken.
De rechtbank weegt mee dat het handelen van de verdachte een zeer grote impact heeft gehad op de nabestaanden en zijn omgeving, zoals blijkt uit de schriftelijke en ter terechtzitting afgelegde slachtofferverklaring, maar ook op de medewerkers en andere TBS-gestelden van de Kijvelanden.
De verdachte heeft zich al eerder, in 1998, schuldig gemaakt aan een levensdelict, toen een poging doodslag. Dit maakt de onderhavige zaak des te ernstiger en baart de rechtbank grote zorgen. Bij het bepalen van de strafmaat houdt de rechtbank rekening met het eerdere levensdelict, dat zeer grote gelijkenissen lijkt te vertonen met het huidige delict. Ook weegt de rechtbank zwaar mee dat de verdachte zich sinds de veroordeling van het delict in 1998 veelvuldig gewelddadig heeft gedragen jegens medewerkers van verschillende TBS-klinieken en andere TBS-gestelden. Het steken van het slachtoffer past in een gewelddadig gedragspatroon.
De rechtbank neemt voorts in ogenschouw de justitiële documentatie van verdachte d.d. 7 maart 2019. Hieruit blijkt onder meer de hiervoor al genoemde veroordeling voor een poging doodslag uit 1998. In 1999 is de verdachte hiervoor een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden opgelegd en is hij ter beschikking gesteld met bevel tot dwangverpleging. Dit bevel is laatstelijk verlengd op 22 september 2016 met twee jaar.
In aanvulling op hetgeen de rechtbank reeds onder overweging 6 heeft overwogen, neemt de rechtbank uit voormeld PBC-rapport voorts nog het volgende in aanmerking. Geconcludeerd wordt dat bij de verdachte sprake is van een ernstige persoonlijkheidsstoornis, welke door het verblijf in een stabiele omgeving, door medicatie, structuur, stabiliteit en abstinentie van harddrugs gedurende enkele jaren - tot het gepleegde feit - niet tot noemenswaardige problemen heeft geleid, maar welke stoornis wel feitelijk goeddeels ongewijzigd is gebleven. De inschatting van het risico op gewelddadig gedrag wordt nadrukkelijk bemoeilijkt omdat de verdachte moeilijk te peilen is en hij zijn emoties nauwelijks laat lezen. De kans op herhaling van ernstig gewelddadig gedrag wordt hoog ingeschat, indien de verdachte niet in een hoog beveiligde behandelomgeving verblijft en hij geen medicatie krijgt. Geadviseerd wordt aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat er sprake is van een bijzonder gevaarlijke verdachte en onderschrijft de bevindingen van de onderzoekers, gelet op de onderbouwing daarvan, en neemt deze over.
Ook het advies aan de verdachte TBS met dwangverpleging op te leggen zal, gelet op de onderbouwing daarvan, worden gevolgd. Deze maatregel is noodzakelijk en ook wettelijk mogelijk, nu op het gepleegde delict (doodslag) naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dit eist.
Ter voldoening aan het voorschrift van artikel 359, zevende lid van het Wetboek van Strafvordering wordt overwogen dat het bewezenverklaarde feit een misdrijf betreft dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen en dat daarom de totale duur van de maatregel de termijn van vier jaar te boven kan gaan.
Tevens zal aan de verdachte een gevangenisstraf worden opgelegd voor de duur van tien jaren. Daarbij is enerzijds gelet op de ernst van het gepleegde feit, de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd en het feit dat de verdachte al eerder voor een levensdelict is veroordeeld. Anderzijds is rekening gehouden met het feit dat het delict de verdachte in verminderde mate kan worden toegerekend. Meegewogen is ook dat na die gevangenisstraf voor de verdachte de TBS-maatregel weer ingaat en dat het gevaar dat van de verdachte uitgaat voor de samenleving, in dat kader zal moeten worden gewaarborgd.
Een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, zodat de verdachte in het kader van een VI-regeling op korte termijn kan aanvangen met de terbeschikkingstelling, zoals de verdediging heeft bepleit, doet naar het oordeel van de rechtbank geen recht aan de ernst van het feit en het strafblad van de verdachte.
De stelling van de advocaat dat in strafverlagende zin moet worden meegewogen dat het aanvullende onderzoek van prof. Verkes niet heeft plaatsgevonden, volgt de rechtbank niet gelet op hetgeen hiervoor onder overweging 6 is opgenomen.
Voorts heeft de raadsman verzocht om bij het opleggen van een gevangenisstraf in strafverminderende zin rekening te houden met het feit dat achteraf is gebleken dat één en ander op het functioneren van de Kijvelanden is aan te merken en dat dit mogelijk aan het feit heeft bijgedragen.
De rechtbank verwerpt dit verweer van de raadsman. Het functioneren van de Kijvelanden staat los van het gedrag van de verdachte. De kliniek staat niet terecht voor het overlijden van één van haar medewerkers. Anders dan de verdachte is de rechtbank van oordeel dat de situatie bij de Kijvelanden niet van invloed behoort te zijn op de op te leggen straf.
Alles afwegend worden na te noemen straf en maatregel passend en geboden geacht.

8.Vordering benadeelde partij/ schadevergoedingsmaatregel

Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [naam benadeelde] ter zake van het ten laste gelegde feit. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 280.269,98 aan materiële schade.
8.1.
Standpunt officieren van justitie
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij kan worden toegewezen met daaraan gekoppeld de schadevergoedingsmaatregel, met vervangende hechtenis voor de duur van maximaal één jaar, en de wettelijke rente vanaf 3 februari 2017.
8.2.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij. De raadsman heeft de rechtbank verzocht om de vervangende hechtenis van de schadevergoedingsmaatregel op hoogstens één dag te stellen.
8.3.
Beoordeling
Nu is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde strafbare feit, rechtstreeks (materiële) schade is toegebracht en de gevorderde schadevergoeding door de verdachte niet is weersproken, zal de vordering worden toegewezen.
De benadeelde partij heeft gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf de kapitalisatiedatum, te weten 1 januari 2019.
Nu de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt tot op heden begroot op 4 punten à € 2.402,00 is € 9.608,00 en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
8.4.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partij een schadevergoeding betalen van € 280.269,98, vermeerderd met de wettelijke rente en kosten als hieronder in de beslissing vermeld.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht. Nu aan de verdachte de TBS-maatregel met dwangverpleging wordt opgelegd, ziet de rechtbank aanleiding om de hechtenis te beperken tot één dag.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36f, 37a, 37b en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het impliciet primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 10 (tien) jaar;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld;
beveelt dat de terbeschikkinggestelde van overheidswege wordt verpleegd;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde] , te betalen een bedrag van € 280.269,98 (zegge: tweehonderdtachtigduizendtweehonderdnegenenzestig euro en achtennegentig cent), bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op € 9.608,00, aan salaris voor de advocaat en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij [naam benadeelde] te betalen € 280.269,98 (hoofdsom, zegge: tweehonderdtachtigduizendtweehonderdnegenenzestig euro en achtennegentig cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening; beveelt dat bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal van het bedrag vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 1 (één) dag; toepassing van de vervangende hechtenis heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. N. Doorduijn, voorzitter,
en mr. K. Bakker en mr. D.L. Spierings, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.C. de Hooge, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij
op of omstreeks 3 februari 2017 te Poortugaal, gemeente Albrandswaard,
opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade
een persoon genaamd [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd,
immers heeft verdachte opzettelijk en al dan niet na kalm beraad en rustig
overleg, met een schaar, althans een scherp voorwerp die [naam slachtoffer]
meermalen, althans eenmaal, (telkens)
in het hart en/of de borst(streek) en/of de rug,
in elk geval het bovenlichaam, gestoken,
tengevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer] is overleden;
(art 289/287 WvSr)

Voetnoten

1.De werkzame stof van Ritalin is methylfenidaat. Voor de leesbaarheid van dit vonnis zal hierna steeds worden gesproken over Ritalin.