ECLI:NL:RBROT:2019:2673

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 april 2019
Publicatiedatum
5 april 2019
Zaaknummer
7423387 CV EXPL 18-54611
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L.J. van Die
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vordering tot schadevergoeding na onrechtmatige daad en erkenning van schuld

In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 12 april 2019 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiser en gedaagde. Eiser, vertegenwoordigd door mr. H.J. Ruysendaal, vorderde een schadevergoeding van minimaal € 20.804,34 van gedaagde, die werd bijgestaan door mr. H. Carels. De vordering was gebaseerd op een onrechtmatige daad waarbij gedaagde opzettelijk gebruik had gemaakt van de identiteitsgegevens van eiser om onterecht een WW-uitkering aan te vragen. Eiser stelde dat hij hierdoor schade had geleden en dat gedaagde aansprakelijk was voor deze schade.

Gedaagde voerde verweer en stelde dat de vordering was verjaard. De kantonrechter oordeelde dat de verjaringstermijn van vijf jaar, zoals vastgelegd in artikel 3:310 lid 1 BW, was aangevangen in december 2012, toen eiser bekend was met de schade en de aansprakelijke persoon. De kantonrechter concludeerde dat de verjaringstermijn ruimschoots was verstreken op het moment dat eiser de dagvaarding uitbracht op 12 december 2018.

De kantonrechter stelde vast dat er geen stuitende handelingen waren verricht die de verjaring zouden hebben opgeschort. De brief van gedaagde aan het UWV werd niet als een erkenning van schuld beschouwd die de verjaring zou stuiten. Evenmin had de eerdere procedure van eiser stuitende werking gehad, omdat hij zijn vordering had ingetrokken. Gezien deze overwegingen werd de vordering van eiser afgewezen en werd hij veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zaaknummer: 7423387 CV EXPL 18-54611
Uitspraak: 12 april 2019
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[naam eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser bij exploot van dagvaarding van 12 december 2018,
gemachtigde: mr. H.J. Ruysendaal te Rotterdam,
tegen
[naam gedaagde]
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. H. Carels te Rotterdam.
Partijen worden hierna verder aangeduid als ‘ [naam eiser] ’ respectievelijk ‘ [naam gedaagde] ’.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek.
1.2
De datum voor de uitspraak van dit vonnis is door de kantonrechter op heden bepaald.

2.De vaststaande feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten, nu deze enerzijds zijn gesteld danwel blijken uit de overgelegde stukken en anderzijds zijn erkend of niet (voldoende) gemotiveerd zijn betwist:
2.1
Bij brief van 21 maart 2013 heeft [naam gedaagde] het UWV onder meer het volgende geschreven:
“(…)
[naam eiser] en ik hebben een relatie gehad van 18 jaar. (…).
Ongeveer drie jaar geleden zijn de financiële problemen begonnen, waar [naam eiser] niets van af wist. En ik die niet wilde zien en niet accepteerde.
Ik deed altijd de financiën en [naam eiser] vertrouwde mij dit volledig toe en ging er dan ook vanuit dat ik dat ook goed deed.
Tot mijn grote spijt en verdriet heb ik dit niet waar kunnen maken.
[naam eiser] is de afgelopen jaren gewoon werkzaam geweest. Doordat het financieel niet goed ging, ik me daar enorm voor schaamde en ik het niet aan [naam eiser] durfde te zeggen is dit nu uitgelopen tot ene grote ramp.
Door loonbeslag kon ik de rekeningen niet meer betalen en werden de problemen steeds groter. Ik heb achter [naam eiser] zijn rug om het inkomsten formulier niet naar waarheid ingevuld zodat er toch WW-uitkering werd uitbetaald. [naam eiser] heeft hier niets van geweten! En ik ben volledig schuldig aan deze situatie.
(…)
Ook wil ik u vragen of ik de openstaande bedragen die er nu bij het UWV zijn voor mijn rekening kan nemen en deze in termijnen aan u terug betaal. (…)
Nogmaals [naam eiser] heeft in deze situatie geen schuld! Ik deed dit om de ene gat met de andere te dichten. Wat een hele grote fout is geweest van mij.
(…)”.
2.2
Op 7 november 2013 heeft [naam eiser] aangifte van uitkeringsfraude jegens [naam gedaagde] gedaan. In het daarvan opgemaakte proces-verbaal is onder meer opgenomen dat [naam eiser] ‘nu met een schuld van € 15.722,78 bij het UWV zit’.
2.3
Bij exploot van dagvaarding van 22 april 2015 heeft [naam eiser] [naam gedaagde] in rechte betrokken, waarbij hij heeft gevorderd voor recht te verklaren dat -kort gezegd- [naam gedaagde] aansprakelijk is voor de hiervoor bedoelde schuld aan het UWV. Bij gelegenheid van de in die procedure op 26 november 2015 gehouden comparitie van partijen heeft [naam eiser] de vordering ingetrokken, waarna de procedure werd doorgehaald.
2.4
Bij exploot van dagvaarding van 20 maart 2018 heeft [naam eiser] [naam gedaagde] opnieuw in rechte betrokken, waarbij hij diezelfde verklaring voor recht heeft gevorderd. Bij vonnis van 26 oktober 2018 (zaaknummer 6767176 CV EXPL 18-10886) heeft de kantonrechter [naam eiser] in die vordering niet-ontvankelijk verklaard.

3.Het geschil

3.1
[naam eiser] heeft gevorderd [naam gedaagde] bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen een schadevergoeding van minimaal € 20.804,34 aan hem te betalen en haar in de kosten van de procedure te veroordelen.
3.2
Aan die vordering heeft hij -samengevat en voor zover nu van belang- ten grondslag gelegd dat [naam gedaagde] een onrechtmatige daad jegens [naam eiser] heeft gepleegd door opzettelijk valselijk gebruik te maken van zijn identiteitsgegevens om zo onterecht een WW-uitkering bij het UWV aan te vragen. De hierdoor voor [naam eiser] ontstane schade bedraagt € 20.804,34 en dient door [naam gedaagde] te worden vergoed.
3.3
[naam gedaagde] heeft verweer gevoerd. Zij heeft betoogd dat de vordering is verjaard en ook op inhoudelijke gronden heeft zij gesteld dat het gevorderde niet toewijsbaar is.
3.4
Op hetgeen [naam eiser] en [naam gedaagde] (overigens) ter onderbouwing van de vordering respectievelijk ter afwering daarvan hebben aangevoerd, wordt hierna teruggekomen.

4.De beoordeling

4.1
Het meest ver strekkende verweer van [naam gedaagde] betreft het door haar betrokken standpunt dat de vordering van [naam eiser] inmiddels is verjaard.
4.2
Dienaangaande wordt vooropgesteld dat, tenzij de verjaring tijdig werd gestuit, op grond van artikel 3:310 lid 1 BW een vordering als hier aan de orde verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.
4.3
In dat verband stelt de kantonrechter vast dat [naam gedaagde] , onder verwijzing naar het onder 2.2 bedoelde proces-verbaal van aangifte, onweersproken heeft gesteld dat [naam eiser] in december 2012 er reeds mee bekend was dat zij zijn DigID-code had gebruikt voor het aanvragen van een WW-uitkering en niet in geschil is dat zij dit buiten zijn medeweten en zonder zijn toestemming heeft gedaan. Dat wettigt de conclusie dat, naar [naam eiser] ook niet heeft betwist, de hiervoor bedoelde verjaringstermijn van vijf jaar in december 2012, althans in ieder geval op 1 januari 2013, een aanvang heeft genomen omdat hij toen bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, dat wil zeggen met genoemd handelen van [naam gedaagde] waardoor hem ten onrechte een WW-uitkering toegekend was alsook met de daardoor ontstane schade, bestaande in de verplichting het onterecht uitgekeerde bedrag, ook als hij toen nog niet bekend was met de exacte omvang daarvan, te restitueren.
4.4
Beoordeeld dient thans te worden of de verjaring van de vordering tijdig werd gestuit. Evident is immers dat vorenbedoelde termijn van vijf jaar reeds ruimschoots was verstreken ten tijde van het uitbrengen van de onderhavige dagvaarding (op 12 december 2018).
4.5
De kantonrechter stelt vast dat gesteld noch gebleken is dat de verjaring werd gestuit op de in artikel 3:317 lid 1 BW bedoelde wijze, meer bepaald door middel van een schriftelijke aanmaning of mededeling waarin de schuldeiser zijn recht op nakoming voorbehoudt.
4.6
Evenwel, en daarop heeft [naam eiser] ook gewezen, kan op grond van artikel 3:318 BW ook stuiting plaatsvinden door erkenning van het recht van de gerechtigde. De onder 2.1 aangehaalde brief van 21 maart 2013 is daarvoor echter niet toereikend. Niet alleen omdat [naam gedaagde] daarmee niet erkend heeft in haar onderlinge verhouding tot [naam eiser] tot schadevergoeding te zijn gehouden, maar bovenal omdat de erkenning die in die brief zou zijn gelegen, niet rechtstreeks gedaan is jegens degene tegen wie de verjaring loopt, hier dus [naam eiser] (
HR 12 januari 2001, JOL 2001/15). Met deze brief werd de verjaring derhalve evenmin gestuit.
4.7
Tevens kan, en tot slot heeft [naam eiser] ook daarop gewezen, de verjaring van een vordering op de voet van artikel 3:316 lid 1 BW worden gestuit door het instellen van een eis. Het tweede lid van dit artikel bepaalt daarbij dat indien een ingestelde eis niet leidt tot toewijzing, de verjaring slechts is gestuit indien binnen zes maanden nadat het geding is geëindigd, een nieuwe eis wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt, alsook dat indien een daad van rechtsvervolging wordt ingetrokken, deze de verjaring niet stuit.
4.8
Gegeven dat kader wordt geoordeeld dat de onder 2.3 bedoelde dagvaarding geen stuitende werking heeft gehad, nu [naam eiser] bij gelegenheid van de in die procedure gehouden comparitie van partijen zijn vordering heeft ingetrokken waarna de procedure werd doorgehaald.
4.9
Hetzelfde lot treft de onder 2.4 genoemde procedure, die is uitgemond in een afwijzing van de door [naam eiser] gevorderde verklaring voor recht. Weliswaar heeft [naam eiser] daarna deze procedure geëntameerd binnen zes maanden na die beslissing, maar uitgaande van de hiervoor onder 4.3 vastgestelde aanvangsdatum van de verjaringstermijn -in ieder geval 1 januari 2013- was de vordering reeds verjaard toen hij, op 20 maart 2018, de dagvaarding waarmee eerstbedoelde procedure een aanvang heeft genomen, liet betekenen.
4.1
Dat alles betekent dat het door [naam gedaagde] gedane beroep op verjaring doel treft zodat de vordering van [naam eiser] reeds hierop afstuit. Aan een verdere (inhoudelijke) beoordeling wordt dan ook niet toegekomen.
4.11
[naam eiser] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten veroordeeld.

5.De beslissing

De kantonrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [naam eiser] in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [naam gedaagde] begroot op € 960,- aan salaris voor haar gemachtigde, welk bedrag, vanwege het feit dat [naam gedaagde] op toevoegingsbasis procedeert, rechtstreeks aan die gemachtigde moet worden betaald;
- verklaart dit vonnis voor wat betreft deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.J. van Die en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
654