In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 12 april 2019 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiser en gedaagde. Eiser, vertegenwoordigd door mr. H.J. Ruysendaal, vorderde een schadevergoeding van minimaal € 20.804,34 van gedaagde, die werd bijgestaan door mr. H. Carels. De vordering was gebaseerd op een onrechtmatige daad waarbij gedaagde opzettelijk gebruik had gemaakt van de identiteitsgegevens van eiser om onterecht een WW-uitkering aan te vragen. Eiser stelde dat hij hierdoor schade had geleden en dat gedaagde aansprakelijk was voor deze schade.
Gedaagde voerde verweer en stelde dat de vordering was verjaard. De kantonrechter oordeelde dat de verjaringstermijn van vijf jaar, zoals vastgelegd in artikel 3:310 lid 1 BW, was aangevangen in december 2012, toen eiser bekend was met de schade en de aansprakelijke persoon. De kantonrechter concludeerde dat de verjaringstermijn ruimschoots was verstreken op het moment dat eiser de dagvaarding uitbracht op 12 december 2018.
De kantonrechter stelde vast dat er geen stuitende handelingen waren verricht die de verjaring zouden hebben opgeschort. De brief van gedaagde aan het UWV werd niet als een erkenning van schuld beschouwd die de verjaring zou stuiten. Evenmin had de eerdere procedure van eiser stuitende werking gehad, omdat hij zijn vordering had ingetrokken. Gezien deze overwegingen werd de vordering van eiser afgewezen en werd hij veroordeeld in de proceskosten.