ECLI:NL:RBROT:2019:2640

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 maart 2019
Publicatiedatum
4 april 2019
Zaaknummer
C/10/562203 / HA ZA 18-1075
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgemeenschap en schadevergoeding na verkoop van gemeenschappelijk goed

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Rotterdam, ging het om de afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van de ontbonden huwelijksgemeenschap tussen de vrouw en de man. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. M. Ahmadi, vorderde onder andere de verdeling van de huwelijksgemeenschap en schadevergoeding wegens de verkoop van een gemeenschappelijk stuk grond door de man zonder haar medeweten. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. A. ter Meulen, had niet geantwoord op de dagvaarding, waardoor zijn recht om te concluderen verviel.

De rechtbank oordeelde dat de huwelijksgemeenschap in beginsel bij helfte moest worden verdeeld, conform artikel 1:100 van het Burgerlijk Wetboek. De peildatum voor de verdeling werd vastgesteld op 25 februari 2016, de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding. De rechtbank wees de vordering van de vrouw tot benoeming van een makelaar af, omdat de man niet had geantwoord. De vrouw moest zelf een makelaar aanwijzen voor de verkoop van de gezamenlijke woning.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de vrouw geen regresvordering had op de man, omdat zij niet had aangetoond dat zij meer dan haar aandeel in de schuld had voldaan. De rechtbank erkende echter dat de man onrechtmatig had gehandeld door een gemeenschappelijk goed zonder toestemming van de vrouw te verkopen. Daarom werd de man veroordeeld tot betaling van € 17.750,00 aan de vrouw als schadevergoeding. De rechtbank compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg. Het vonnis werd uitgesproken op 27 maart 2019.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/562203 / HA ZA 18-1075
Vonnis van 27 maart 2019
in de zaak van
[eiseres],
wonende te Vlaardingen,
eiseres,
advocaat mr. M. Ahmadi te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te Schiedam,
gedaagde,
advocaat mr. A. ter Meulen te Rotterdam.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding d.d. 6 november 2018, met producties;
  • de rolbeslissing d.d. 30 januari 2019, inhoudende dat het recht van de man om te mogen concluderen voor antwoord is vervallen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De beoordeling

2.1.
De vorderingen van de vrouw strekken tot afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van de ontbonden huwelijksgemeenschap van goederen van partijen.
2.2.
Deze huwelijksgemeenschap dient ingevolge artikel 1:100 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in beginsel bij helfte te worden verdeeld. Indien de deelgenoten in een gemeenschap geen overeenstemming over de verdeling van een gemeenschap kunnen bereiken kan de rechter de verdeling daarvan op de voet van art. 3:185 lid 1 BW vaststellen. Daarbij dient, zoals in dat artikel is bepaald, naar billijkheid rekening te worden gehouden met de belangen van partijen en het algemeen belang. De rechter die de verdeling vaststelt, geniet een mate van vrijheid en is niet gebonden aan hetgeen partijen over en weer hebben gevorderd en hij behoeft niet expliciet in te gaan op hetgeen partijen aanvoeren (HR 17 april 1998,
NJ1999/550).
2.3.
Als peildatum voor de bepaling van de omvang van de huwelijksgemeenschap zal 25 februari 2016 worden gehanteerd, zijnde de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding.
2.4.
Het gevorderde komt de rechtbank deels niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal worden toegewezen, behoudens het navolgende.
2.5.
De vordering tot het benoemen van een makelaar door de rechtbank zal worden afgewezen. Nu de man niet heeft geconcludeerd voor antwoord, dient de vrouw ter verdeling van de gezamenlijke woning zelfstandig een makelaar aan te wijzen die belast zal zijn met de verkoopopdracht van de woning. Het komt de rechtbank wel geraden voor om de gevorderde dwangsom te matigen en te maximeren en als hierna vermeld worden toegewezen.
2.6.
Artikel 6:10 lid 2 BW bepaalt dat hoofdelijk schuldenaren onderling slechts een regresrecht hebben voor zover zij meer dan hun aandeel in de schuld hebben voldaan. Nu de vrouw niet stelt dat zij meer dan de helft van de schuld aan haar broer heeft voldaan, komt haar geen regresvordering toe op de man. Daarom zal de vordering om de man te veroordelen tot betaling van de helft van deze schuld (€ 30.250,00) aan de vrouw worden afgewezen.
2.7.
De vrouw stelt dat partijen gezamenlijk eigenaar waren van een stuk grond in Wanica, Suriname, welke grond een waarde heeft van € 37.500,00 en dat de man dit stuk grond zonder medeweten van de vrouw heeft verkocht aan een derde voor € 22.000,00. De rechtbank stelt vast dat deze verkoop aan een derde heeft plaatsgevonden na de peildatum. Ten tijde van deze datum viel dit stuk grond dus nog in de huwelijksgemeenschap. De vrouw vordert thans dat het bedrag van € 37.500,00 “aan de vrouw wordt verbeurd”. De rechtbank begrijpt dat de vrouw een beroep doet op artikel 3:194 lid 2 BW (verbeurte van een gemeenschappelijk goed vanwege opzettelijke verzwijging). Dit artikel mist echter toepassing. Dit artikel gaat over verzwijgen van de
aanwezigheidvan een gemeenschappelijk goed. Dit artikel gaat niet over het zonder toestemming of medeweten van de andere deelgenoot verkopen van een gemeenschappelijk goed. De man heeft onrechtmatig gehandeld door zonder toestemming of medeweten van de vrouw een gemeenschappelijk goed aan een derde te verkopen. De man is om die reden schadeplichtig jegens de vrouw. De rechtbank zal daarom aan de vrouw een bedrag van € 17.750,00 als schadevergoeding toekennen.
2.8.
De stelling van de vrouw dat zij nooit mede heeft geprofiteerd van een door partijen gezamenlijk afgesloten persoonlijk krediet, volstaat niet zonder meer voor het oordeel dat dient te worden afgeweken van het uitgangspunt dat voormalige echtelieden huwelijkse schulden bij helfte dienen te dragen. De desbetreffende vordering zal worden afgewezen. In dit oordeel ligt besloten dat eveneens zal worden afgewezen de vordering dat de man moet bewerkstelligen dat de vrouw wordt ontslagen uit hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze schuld. Bovendien is de man niet in staat om de vrouw te ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. De man is slechts in staat om dit de bank te verzoeken. De beslissing tot ontslag uit de hoofdelijkheid is aan de bank om te nemen en niet aan de man.
2.9.
Op grond van artikel 611a lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is een dwangsomveroordeling niet mogelijk in geval sprake is van een veroordeling tot betaling van een geldsom. In zoverre zal het door de vrouw gevorderde worden afgewezen.
2.10.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
bepaalt dat de woning moet worden verkocht en geleverd aan een derde, waarbij de opbrengst alsmede de overwaarde ervan aan partijen ieder voor de helft toekomt;
3.2.
bepaalt dat de vrouw binnen één week na betekening van dit vonnis een makelaar aanwijst;
3.3.
veroordeelt de man om binnen één week na betekening van dit vonnis zijn volledige medewerking dient te verlenen aan de verkoop en levering van de woning aan een derde;
3.4.
veroordeelt de man om aan de vrouw binnen één week na betekening van dit vonnis een dwangsom te betalen van € 200,00 voor iedere dag dat hij niet aan de in 3.3 uitgesproken veroordeling voldoet, tot een maximum van € 20.000,00 is bereikt;
3.5.
veroordeelt de man om aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 17.750,00;
3.6.
bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt;
3.7.
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J. van den Bergh en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2019.
2897/2504