ECLI:NL:RBROT:2019:2482

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 maart 2019
Publicatiedatum
1 april 2019
Zaaknummer
10/996517-18
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiering van terrorisme en wapenbezit door verdachte ten behoeve van broers in IS-gebied

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 27 maart 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van het financieren van terrorisme en wapenbezit. De verdachte heeft geldbedragen overgemaakt naar tussenpersonen in Turkije en Libanon ten behoeve van zijn twee broers, die aanhangers waren van de terroristische organisatie Islamitische Staat (IS) en zich in IS-gebied in Syrië bevonden. De rechtbank oordeelde dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op het financieren van terrorisme, omdat hij de kans aanvaardde dat het geld ten gunste van IS zou komen. De verdachte stelde echter dat hij dit deed om zijn broers te helpen vluchten uit IS-gebied en niet uit ideologische motieven. De rechtbank kwam tot de conclusie dat de verdachte weliswaar de wet overtrad, maar dat de omstandigheden waaronder hij handelde, zoals de relatief geringe bedragen en het feit dat hij niet eerder was veroordeeld, aanleiding gaven tot een lagere straf dan geëist door de officier van justitie. De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 100 dagen met een proeftijd van 2 jaar, en een taakstraf van 240 uren.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/996517-18
Datum uitspraak: 27 maart 2019
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] (Marokko) op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
raadsvrouw mr. M.C. Levy, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 19 september 2018, 20 december 2018 en 13 maart 2019.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd.
De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officieren van justitie mrs. A.M. Dingley en E.C. Nieuwenhuis (hierna: de officier van justitie) hebben gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren.

4.Waardering van het bewijs

Ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde

4.1.
Bewezenverklaring zonder nadere motivering
Het onder 4 tenlastegelegde is door de verdachte bekend. Dit feit zal zonder nadere bespreking bewezen worden verklaard.
4.2.
Bewijswaardering
Ten aanzien van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde
4.2.1.
Inleiding
De volgende feiten en omstandigheden kunnen op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen als vaststaand worden aangemerkt.
In 2015 zijn twee broers van de verdachte, genaamd [naam 1] en [naam 2] , vanuit Nederland afgereisd naar het strijdgebied van de Islamitische Staat (hierna: IS). Aanvankelijk verbleven [naam 1] en [naam 2] in Irak en vanaf maart 2016 in Syrië. Beiden hebben werkzaamheden voor IS verricht.
Medio 2016 hebben [naam 1] en [naam 2] aan de verdachte gevraagd of zij geld voor hen wilden overmaken naar tussenpersonen in Turkije en Libanon. Met dat geld konden mensensmokkelaars worden betaald om hen uit IS-gebied te krijgen. Daarna wilden zij terugkeren naar Nederland.
De verdachte heeft bij een Western Union kantoor vijf maal een geldbedrag naar een tussenpersoon overgemaakt, namelijk op 20 juli 2016 $ 400,-, op 28 september 2016
€ 1.951,-, op 8 november € 961,-, op 21 november 2016 € 400,- en op 8 december 2016
€ 3.500,-.
[naam 1] is eind oktober 2016 de grens met Turkije overgegaan en op 10 december 2016 in Nederland aangehouden. Bij vonnis van 2 november 2017 heeft de rechtbank Rotterdam [naam 1] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren, waarvan 1 jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren, wegens deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven.
4.2.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit voor de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten.
Ten aanzien van feit 1 is aangevoerd dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet had op het financieren van terrorisme. Het geld dat de verdachte heeft betaald, was bedoeld om zijn broers uit IS-gebied te weg te krijgen. De broers hadden al een poging daartoe gedaan, maar waren daarbij opgepakt door IS. Door kenbaar te maken dat zij wilden vluchten en het daadwerkelijk (proberen te) vluchten, hebben [naam 1] en [naam 2] openlijk en uitdrukkelijk afstand genomen van IS en terrorisme. Onder die omstandigheden is geen sprake van opzet op het financieren van terrorisme.
Ten aanzien van de feiten 1 en 2 is aangevoerd dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat het geld direct of indirect ter beschikking is gesteld of ten goede is gekomen aan IS. Het geld is overgemaakt naar tussenpersonen, die volgens het dossier geen banden hebben met IS. Het geld is gebruikt voor de vlucht van [naam 1] en de pogingen daartoe van [naam 2] uit Syrië. Beide broers maakten ten tijde van het overmaken van de geldbedragen geen deel meer uit van IS.
Voorts is ten aanzien van de feiten 2 en 3 aangevoerd dat de geldbedragen zijn blijven steken bij de smokkelaars, zodat niet kan worden gezegd dat dit bedrag aan [naam 1] en [naam 2] ter beschikking is gesteld.
4.2.3.
Beoordeling
De verdachte wordt onder feit 1 verweten -kort gezegd- het opzettelijk financieren van terrorisme als bedoeld in artikel 421 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
Met de term ‘opzettelijk’ in dit wetsartikel is beoogd ook het voorwaardelijk opzet in de strafbaarstelling tot uitdrukking te brengen. De wetgever heeft in de Memorie van Toelichting bij artikel 421 Sr opgemerkt dat de strafbaarstelling van het verlenen van geldelijke steun ook meer in het algemeen het financieel steunen van een persoon of van organisaties die zich bezighouden met het plegen van daden van terrorisme kan betreffen, indien daarmee door de verdachte bewust de aanmerkelijke kans wordt aanvaard dat de verstrekte gelden worden aangewend voor het plegen van dergelijke daden. De verstrekker van de geldelijke steun moet wel wetenschap hebben van de betrokkenheid bij terroristische activiteiten van de ontvanger van de geldelijke steun.
De verdachte wist dat zijn broers [naam 1] en [naam 2] zich hadden aangesloten bij de terroristische organisatie IS en ongeveer driekwart jaar in IS-gebied hadden verbleven. Het feit dat de broers hadden medegedeeld dat zij het IS-gebied wilden ontvluchten, betekent niet zonder meer dat zij zich distantieerden van IS en het gedachtengoed van IS. Door het overmaken van de geldbedragen naar door de broers voorgestelde personen heeft de verdachte dan ook bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het geld direct dan wel indirect ten gunste van IS zou kunnen komen en dat hij daarmee aldus geldelijke steun verleende aan de gewapende Jihadstrijd in Syrië. Dat het geld niet of niet volledig bij de broers van verdachte terecht is gekomen, maakt dit niet anders; dit is een feitelijk gegeven, waarop de verdachte geen invloed heeft gehad en doet niet af aan het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte dat het geld uiteindelijk direct dan wel indirect bij IS terecht zou komen. Het verweer wordt verworpen.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte opzet, in voorwaardelijke zin, heeft gehad op het financieren van terrorisme.
IS, ook wel Islamitische Staat in Irak en de Levant genaamd, is als zijnde gelieerd aan Al-Qaida, opgenomen in Bijlage I van de EG Verordening 881/2002 van de Raad van de Europese Unie van 27 mei 2002. Het is verboden om geld ter beschikking te stellen aan deze organisatie. Ook is het verboden om indirect, bijvoorbeeld aan een persoon die strijdt voor IS, geld ter beschikking te stellen. Overtreding van deze bepaling is strafbaar gesteld in de Sanctiewet.
Nu de verdachte meerdere keren, door tussenkomst van derden, geld heeft overgemaakt ten behoeve van zijn broers, van wie de verdachte wist dat zij aanhangers waren van IS, heeft hij gehandeld in strijd met de artikelen 2 en 3 van de Sanctiewet. Het feit dat de broers (mogelijk) zelf niet feitelijk over de geldbedragen hebben kunnen beschikken, maakt dat niet anders. De verdachte heeft de geldbedragen op verzoek van zijn broers en aan door zijn broers voorgestelde personen overgemaakt. In zoverre is het geld (indirect) aan IS/de broers ter beschikking gesteld, zoals onder feit 2 respectievelijk feit 3 ten laste is gelegd.
De verweren ten aanzien van de feiten 2 en 3 worden verworpen.
4.2.4.
Conclusie
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
4.3.
Bewezenverklaring
Ten aanzien van de feiten 1, 2 en 3
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Ten aanzien van feit 4
In bijlage III heeft de rechtbank een opgave gedaan van wettige bewijsmiddelen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Met deze opgave wordt volstaan, nu de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend en nadien geen vrijspraak is bepleit. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 4 ten laste gelegde heeft begaan.
De verdachte heeft de bewezen verklaarde feiten op die wijze begaan dat:
1.
hij op tijdstippen in de periode van 1 juli 2016 tot en met 1 januari 2017 in Nederland telkens een ander opzettelijk middelen heeft verschaft, die geheel of gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk, dienden om geldelijke steun te verlenen aan het plegen van een terroristisch misdrijf of een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf, te weten:
- deelname aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven (art. 140a Wetboek van Strafrecht) en/of
- het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (te) begaan met een terroristisch oogmerk (art.157 en/of 176a jo art. 83 Wetboek van Strafrecht) en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot het in artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf (zoals bedoeld in artikel 176b jo 96 lid 2 Wetboek van Strafrecht) (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of
- moord en/of doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (art.288a en/of 289 jo art. 83 Wetboek van Strafrecht) en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot de in artikelen 288a en/of 289 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijven (zoals bedoeld in artikel 289a jo 96 lid 2 Wetboek van Strafrecht) (te) begaan met een terroristisch oogmerk,
immers heeft verdachte alstoen aldaar geldbedragen van
- USD 500,-- (op 20 juli 2016) en- € 1.951,-- (op 28 september 2016) en
- € 961,-- ( op 8 november 2016) en- € 400,-- (op 21 november 2016) en- € 3.500,-- (op 8 december 2016);
aan tussenpersonen in Turkije en Libanon verzonden en doen toekomen,
terwijl deze geldbedragen telkens bestemd waren om geldelijke steun te verlenen aan de gewapende Jihadstrijd en/of strijders van die gewapende Jihadstrijd in Syrië, in welke strijd terroristische misdrijven worden gepleegd, te weten ten behoeve van [naam 1] en/of [naam 2] , zijnde de broers van verdachte en strijders van de gewapende Jihadstrijd, te weten van een terroristische organisatie IS, welke strijders en organisatie tot oogmerk hadden/hebben het plegen van terroristische misdrijven, en aldus dienden om geldelijke steun te verlenen aan de gewapende strijd in Syrië;
2.
hij in de periode van 1 juli 2016 tot en met 9 december 2016 in Nederland, meermalen,
telkens opzettelijk in strijd met het krachtens artikel 2 en 3 van de Sanctiewet 1977 vastgestelde verbod van artikel 2 en artikel 2a van de Sanctieregeling Al-Qa
ida 2011 juncto artikel 2 en artikel 4 van Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van de Europese unie van 27 mei 2002 (jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) nr. 632/2013 van de Commissie en jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) nr. 583/2014 van de Commissie en jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) nr. 630/2014 van de Commissie), en/of juncto artikel 2 van Verordening (EU) nr. 2016/1686 van de Raad van de Europese Unie van 20 september 2016 heeft gehandeld door ten behoeve van Islamic State in Iraq and the Levant, zijnde een groep of entiteit als bedoeld in de bij Verordening nr. 881/2002 en Uitvoeringsverordening (EU) nr. 632/2013 en Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 583/2014 en Uitvoeringsverordening (EU) nr. 630/2014) behorende lijsten en/of als bedoeld in de lijst, vastgesteld door het comité, bedoeld in paragraaf 6 van Resolutie 1267 van de Veiligheidsraad van de Verenigde
Naties, indirect tegoeden ter beschikking te
stellen (waardoor voornoemde groep of entiteit tegoeden, goederen of diensten kunnen verwerven) en bewust en opzettelijk deel te nemen aan activiteiten die tot doel of tot gevolg hebben de bepalingen van artikel 2 van Verordening (EG) nr. 881/2002 te omzeilen, doordat hij (a) voor en/of aan en/of ten behoeve van Islamic State in Iraq and the Levant indirect geldbedragen ter beschikking heeft gesteld van
- USD 500,-- (op 20 juli 2016) en- € 1.951,-- (op 28 september 2016) en- € 961,-- (op 8 november 2016) en- € 400,-- (op 21 november 2016) en- € 3.500,-- (op 8 december 2016),
3.
hij in de periode van 1 november 2016 tot en met 9 december 2016 in Nederland, meermalen, telkens opzettelijk in strijd met het krachtens artikel 2 en 3 van de Sanctiewet 1977 vastgestelde verbod van art. 2 van de Sanctieregeling terrorisme 2007-II juncto Resolutie 1373 van de Veiligheidsraad heeft gehandeld doordat hij middellijk middelen (in de vorm van geldbedragen) van
- € 400,-- ( op 21 november 2016) en- € 3.500,-- (op 8 december 2016),
via tussenpersonen in Turkije) aan [naam 1] en/of [naam 2] ter beschikking heeft gesteld terwijl [naam 1] bij besluit van 11 november 2016 en [naam 2] bij besluit van 11 november 2016 door de Minister van Buitenlandse Zaken zijn aangewezen als personen jegens wie de Sanctieregeling terrorisme 2007-II van toepassing is;
4.
hij op 12 juni 2018 te Utrecht een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1
Categorie II onder 5 van de Wet Wapens en Munitie, te weten een taser, zijnde een
voorwerp waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos kunnen worden
gemaakt en/of pijn kan worden toegebracht, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feiten

De onder 1, 2 en 3 bewezen feiten leveren op:
De eendaadse samenloop van

1.

financieren van terrorisme, meermalen gepleegd;

2.

overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 2 van de Sanctiewet 1977, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd;

3.

overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 2 van de Sanctiewet 1977, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd;

Het onder 4 bewezen feit levert op:

4.

handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straffen

7.1.
Algemene overweging
De straffen die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straffen zijn gebaseerd
De verdachte heeft vijf keer via tussenpersonen in Turkije en Libanon een geldbedrag overgemaakt ten behoeve van zijn twee broers, die aanhangers waren van IS en zich in IS-gebied in Syrië bevonden. Tijdens de laatste twee betalingen stonden zijn broers op de nationale sanctielijst terrorisme.
Door het overmaken van de bedragen heeft de verdachte zowel de Europese als de nationale wetgeving die strekt tot bestrijding van terrorisme geschonden.
Deze regelgeving is internationaal gezien van groot belang, omdat het doel ervan is te komen tot een gezamenlijke handhaving of herstel van de internationale vrede en veiligheid alsmede de internationale rechtsorde en de bestrijding van terrorisme te bevorderen.
Door de in deze wet- en regelgeving neergelegde verboden te overtreden, heeft de verdachte een bijdrage geleverd aan de (verdergaande) destabilisering en onveiligheid in (de regio van) Syrië.
De verdachte had voorts een stroomstootwapen in zijn woning. Het voorhanden hebben van een stroomstootwapen brengt een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich.
7.3.
Conclusies van de rechtbank
De onder 1 en 2 bewezenverklaarde terroristische misdrijven zijn op zichzelf genomen van een zodanige ernst dat zij een (forse) gevangenisstraf rechtvaardigen. De officier van justitie heeft dat tot uitdrukking gebracht in haar eis, die voornamelijk is gebaseerd op deze feiten, om de verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden waarvan 8 maanden voorwaardelijk.
De rechtbank acht het (mede) opleggen van gevangenisstraf een passende modaliteit gezien de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten. De verdachte heeft ook verklaard zich te hebben gerealiseerd dat het strafbaar was wat hij deed. De rechtbank zal evenwel in totaliteit een beduidend lagere straf opleggen dan de officier van justitie heeft geëist, gelet op de hierna genoemde omstandigheden.
In de eerste plaats kan uit het dossier worden afgeleid, en die indruk heeft de rechtbank ook op de terechtzitting gekregen, dat de verdachte en zijn tegelijk als medeverdachte terechtstaande broer, in wiens zaak de rechtbank bij uitspraak van heden eveneens vonnis heeft gewezen, onafhankelijk van elkaar op verschillende tijdstippen geldbedragen hebben gestort enkel met het doel om hun broers te laten vluchten uit IS-gebied. De verdachten hebben pas geld gestort nadat hun broers daarom hadden gevraagd en zij zijn daarmee gestopt toen [naam 1] in Nederland was teruggekeerd en zij hadden vernomen dat de vluchtpoging van [naam 2] was mislukt. Het dossier bevat geen aanwijzing dat de verdachten zelf op enige wijze IS hebben willen steunen. De verdachten hebben ogenschijnlijk gehandeld vanuit de zorgen die zij om hun broers en familie hadden en niet uit ideologische motieven. Verder is het zeer aannemelijk dat de geldbedragen daadwerkelijk (mede) zijn aangewend voor de vlucht(pogingen) van [naam 1] en [naam 2] vanuit IS-gebied. [naam 1] is immers teruggekeerd en [naam 2] is kennelijk tijdens een vluchtpoging opgepakt. Daarbij komt dat de verdachten slechts enkele betalingen hebben gedaan en deze relatief geringe bedragen betreffen.
Het vorenstaande doet als zodanig niet af aan de strafbaarheid van deze feiten, maar naar het oordeel van de rechtbank wèl aan de strafbaarheid van de verdachte.
De rechtbank heeft acht geslagen op een op naam van de verdachte gesteld uittreksel uit de justitiële documentatie van 18 februari 2019, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Gezien het vorenstaande en gelet op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd, zal de rechtbank de verdachte veroordelen tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 100 dagen, alsmede een taakstraf voor de maximale duur.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straffen passend en geboden.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 55, 57, 63 en 421 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, de artikelen 2 en 3 van de Sanctiewet 1977 en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

9.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

10.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezenverklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 100 (honderd) dagen;
bepaalt dat deze gevangenisstraf
niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzijde rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op 2 jaren;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit zal schuldig maken;
veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van
240 (tweehonderdenveertig) uren, waarbij de Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de taakstraf dient te bestaan;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering wordt gebracht volgens de maatstaf van twee uren per dag, zodat na deze aftrek
234 (tweehonderdvierendertig) urente verrichten taakstraf resteert;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
117 dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.J. Bade, voorzitter,
en mrs. J.J. van den Berg en V.M. de Winkel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K. Aagaard, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 27 maart 2019.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
Hij (op één of meer tijdstippen) in of omstreeks de periode van 1 juli 2016 tot en met 1
januari 2017 te Utrecht en/of elders in Nederland en/of Turkije en/of Libanon en/of Irak
en/of Syrië, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
(telkens) zich of een ander opzettelijk middelen of inlichtingen heeft verschaft dan wel
opzettelijk voorwerpen heeft verzameld, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad
en/of aan (een) ander(en) heeft verschaft,
die geheel of gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk, dienden om geldelijke steun te
verlenen aan het plegen van een terroristisch misdrijf of een misdrijf ter voorbereiding of
vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf, te weten:
- deelname aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische
misdrijven (art. 140a Wetboek van Strafrecht) en/of
- het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan
gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of
levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft
(te) begaan met een terroristisch oogmerk (art.157 en/of 176a jo art. 83 Wetboek van
Strafrecht) en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot het in artikel 157
van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf (zoals bedoeld in artikel 176b jo 96
lid 2 Wetboek van Strafrecht) (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of
- moord en/of doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (art.288a en/of 289 jo
art. 83 Wetboek van Strafrecht) en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering
tot de in artikelen 288a en/of 289 van het Wetboek van Strafrecht omschreven
misdrijven (zoals bedoeld in artikel 289a jo 96 lid 2 Wetboek van Strafrecht) (te) begaan
met een terroristisch oogmerk,
immers heeft/hebben verdachte en/of zijn medeverdachte(n) alstoen aldaar
(een) geldbedrag(en) van
- USD 500,-- (op 20 juli 2016) en/of
- € 1.951,-- ( op 28 september 2016) en/of
- € 961,-- ( op 8 november 2016) en/of
- € 400,-- ( op 21 november 2016) en/of
- € 3.500,-- ( op 8 december 2016);
althans één of meer (contante) geldbedrag(en) aan [naam 1] en/of [naam 3]
en/of [naam 2] en/of (een) tussenperso(o)n(en) in Turkije en/of Libanon
verzonden en/of doen toekomen en/of naar Turkije en/of Libanon verzonden,
terwijl dit/deze (geld)bedrag(en) (telkens) bestemd was/waren om geldelijke steun te
verlenen aan de gewapende Jihadstrijd en/of (een) strijder(s) van die gewapende
Jihadstrijd in Syrië en/of Irak, in welke strijd terroristische misdrijven worden gepleegd,
te weten ten behoeve van [naam 1] en/of [naam 3] en/of [naam 2]
, zijnde (de)broer(s) van verdachte en/of (een) strijder(s) van de gewapende
Jihadstrijd, te weten van (een) terroristische organisatie(s) IS en/of Al-Qaida dan wel een
strijdgroep die hieraan is gelieerd, althans een gewapende Jihadistische strijdgroep,
welke strijder(s) en/of strijdgroep(en)/organisatie(s) tot oogmerk had(den)/heeft/hebben
het plegen van terroristische misdrijven, en/of aldus diende(n) om geldelijke steun en/of
middelen te verlenen aan de gewapende strijd in Syrië en/of in Irak, in elk geval om
geldelijke steun en/of middelen te verlenen aan het plegen van een terroristisch misdrijf
of een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf dan
wel een van de hiervoor specifiek genoemde misdrijven;
(artikel 421 Wetboek van Strafrecht)
2.
Hij (op één of meer tijdstippen) in of omstreeks de periode van 1 juli 2016 tot en met 9
december 2016 te Utrecht en/of elders in Nederland en/of Turkije en/of Libanon en/of
Irak en/of Syrië, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
(telkens) opzettelijk in strijd met het krachtens artikel 2 en/of 3 van de Sanctiewet 1977
vastgestelde verbod van artikel 2 en/of artikel 2a van de Sanctieregeling Al-Qada 2011
juncto artikel 2 en/of artikel 4 van Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van de
Europese Unie van 27 mei 2002 (jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) nr. 632/2013
van de Commissie en/of jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) nr. 583/2014 van de
Commissie en/of jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) nr. 630/2014 van de
Commissie), en/of juncto artikel 2 van Verordening (EU) nr. 2016/1686 van de Raad van
de Europese Unie van 20 september 2016 heeft gehandeld door aan of ten behoeve van
Islamic State of Iraq en/of ISI en/of Islamic State in Iraq and the Levant en/of Al-Qaida
(in Irak), zijnde (een) (rechts)perso(o)n(en), groep(en) of entiteit(en) als bedoeld in de bij
Verordening nr. 881/2002 (en/of Uitvoeringsverordening (EU) nr. 632/2013 en/of
Uitvoeringsverordening (EU) nr. 583/2014 en/of Uitvoeringsverordening (EU) nr.
630/2014) behorende lijst(en) en/of als bedoeld in de lijst, vastgesteld door het comité,
bedoeld in paragraaf 6 van Resolutie 1267 van de Veiligheidsraad van de Verenigde
Naties,
direct of indirect tegoeden en/of economische middelen ter beschikking te
stellen (waardoor voornoemde groep(en) of entiteit(en) tegoeden, goederen of diensten kunnen verwerven) en/of bewust en opzettelijk deel te nemen aan activiteiten die tot
doel of tot gevolg hebben de bepalingen van artikel 2 van Verordening (EG) nr. 881/2002
te omzeilen, doordat hij en/of zijn medeverdachte(n)
( a) voor en/of aan en/of ten behoeve van Islamic State of Iraq en/of ISI en/of Islamic State in Iraq and the Levant en/of Al-Qaida (in Irak) direct of indirect (een) geldbedrag(en) ter beschikking heeft/hebben gesteld van
- USD 500,-- (op 20 juli 2016) en/of
- € 1.951,-- (op 28 september 2016) en/of
- € 961,-- ( op 8 november 2016) en/of
- € 400,-- ( op 21 november 2016) en/of
- € 3.500,-- ( op 8 december 2016),
althans één of meer (geld)bedrag(en)
en/of
( b) op andere wijze (in)direct tegoeden en/of financiële activa en/of economische
middelen ter beschikking heeft/hebben gesteld aan Islamic State of Iraq en/of ISI en/of
Islamic State in Iraq and the Levant en/of Al-Qaida (in Irak);
(artikel 6 lid 1 ahf/ond 1 Wet op de economische delicten)
3.
Hij (op één of meer tijdstippen) in of omstreeks de periode van 1 november 2016 tot en
met 9 december 2016 te Utrecht en/of elders in Nederland en/of Turkije en/of Libanon
en/of Irak en/of Syrië, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
(telkens) opzettelijk
in strijd met het krachtens artikel 2 en/of 3 van de Sanctiewet 1977 vastgestelde verbod
van art. 2 van de Sanctieregeling terrorisme 2007-II juncto Resolutie 1373 van de
Veiligheidsraad heeft gehandeld doordat hij en/of zijn medeverdachte(n) rechtstreeks
dan wel middellijk middelen (in de vorm van (een) geldbedrag(en)) van
- € 961,-- ( op 8 november 2016) en/of
- € 400,-- ( op 21 november 2016) en/of
- € 3.500,-- ( op 8 december 2016),
althans één of meer (geld)bedrag(en)
(via (een) tussenperso(o)n(en) in Turkije en/of Libanon) aan [naam 1] en/of
[naam 3] en/of [naam 4] en/of [naam 2] ter beschikking
heeft/hebben gesteld terwijl [naam 1] bij besluit van 11 november 2016,
[naam 3] bij besluit van 12 oktober 2016, [naam 4] bij besluit van 7
december 2016 en [naam 2] bij besluit van 11 november 2016 door de Minister
van Buitenlandse Zaken zijn aangewezen als personen jegens wie de Sanctieregeling
terrorisme 2007-II van toepassing is;
(artikel 6 lid 1 ahf/ond 1 Wet op de economische delicten)
4.
Hij op of omstreeks 12 juni 2018 te Utrecht en/of elders in Nederland, tezamen en in
vereniging met (een) ander(en), althans alleen, een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1
Categorie II onder 5 van de Wet Wapens en Munitie, te weten een taser, zijnde een
voorwerp waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos kunnen worden
gemaakt en/of pijn kan worden toegebracht, voorhanden heeft gehad.
(artikel 26 lid 1 Wet wapens en munitie)