In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 maart 2019 uitspraak gedaan over de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een rechtspersoon, die eerder was veroordeeld voor milieudelicten. De vordering, ingediend door de officier van justitie, betrof een bedrag van € 11.365.309, dat zou zijn verkregen door kostenbesparingen door het nalaten om te investeren in rookgasreinigers. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde rechtspersoon zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere overtredingen van milieuwetgeving, waaronder het niet tijdig melden van ongebruikelijke voorvallen en het overschrijden van vergunde emissienormen. De rechtbank oordeelde dat de vordering tot ontneming niet kon worden toegewezen, omdat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet voldoende onderbouwd was. De rechtbank concludeerde dat de omvang van het voordeel niet met voldoende zekerheid kon worden geschat, mede door de aanzienlijke investeringen die de rechtspersoon had gedaan in technologie en onderzoek. De rechtbank wees de vordering tot ontneming af, met de overweging dat de wet zich verzet tegen het opleggen van de gevraagde ontnemingsmaatregel.