In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 11 januari 2019 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van het opzettelijk aanwezig hebben van 1,5 kilogram cocaïne. De verdachte, geboren in Albanië en zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, werd bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. C.C.J.L. Huurman-Ip Vai Ching. Tijdens de zitting op 20 december 2018 en 11 januari 2019 werd het bewijs tegen de verdachte besproken, waarbij de officier van justitie een gevangenisstraf van 8 maanden eiste, maar de rechtbank oordeelde dat de verdachte slechts voor het onder 1 ten laste gelegde feit schuldig was aan het aanwezig hebben van cocaïne.
De rechtbank oordeelde dat de verdachte op 14 september 2018 in Rotterdam werd aangehouden met 1,5 kilogram cocaïne, die in drie pakketten in zijn broeksband was verstopt. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor medeplegen met een medeverdachte, omdat niet kon worden vastgesteld dat de verdachte de cocaïne uit de woning van de medeverdachte had verkregen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het tweede ten laste gelegde feit, maar verklaarde het eerste feit bewezen.
De rechtbank legde een gevangenisstraf van 7 maanden op, rekening houdend met de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De rechtbank oordeelde dat de verdachte strafbaar was en dat er geen feiten of omstandigheden waren die de strafbaarheid uitsloten. De schorsing van de voorlopige hechtenis werd opgeheven en de borgsom van € 15.000 werd teruggegeven aan degene die deze had gestort. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Rotterdam.