ECLI:NL:RBROT:2019:2191
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing van de voordracht tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling op basis van artikel 350 lid 3 sub f Faillissementswet
In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 maart 2019 uitspraak gedaan over de voordracht tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van twee schuldenaren. De rechter-commissaris had op 17 december 2018 een voordracht gedaan om de schuldsaneringsregeling te beëindigen, omdat er feiten en omstandigheden naar voren waren gekomen die op het moment van toelating tot de regeling al bekend waren. De schuldenaren hadden een aanzienlijke toeslagenschuld aan de Belastingdienst en een schuld aan Woonbron, die niet correct waren weergegeven in de schuldenlijst. Daarnaast was er sprake van een fraudeschuld die kort voor de toelating was ontstaan.
Tijdens de zitting op 7 maart 2019 werd duidelijk dat de schuldenaren niet in staat waren om hun financiën zelfstandig te beheren, wat leidde tot de instelling van beschermingsbewind. De rechtbank oordeelde dat als het beschermingsbewind eerder was ingesteld, dit mogelijk een positieve invloed zou hebben gehad op de beoordeling van hun aanvraag voor de schuldsaneringsregeling. De rechtbank concludeerde dat de schuldenaren, ondanks hun tekortkomingen, recht hadden op een laatste kans om de regeling succesvol af te ronden. De termijn van de schuldsaneringsregeling van de schuldenares werd verlengd met negen maanden, terwijl de regeling van de schuldenaar niet werd verlengd.
De rechtbank benadrukte dat alle verplichtingen uit de regeling strikt nagekomen moeten worden om een tussentijdse beëindiging zonder schone lei te voorkomen. De beslissing om de regeling niet tussentijds te beëindigen werd genomen met het oog op de mogelijkheid voor de schuldenaren om hun situatie te verbeteren en hun verplichtingen na te komen.