ECLI:NL:RBROT:2019:2027

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 januari 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
10/994541-17
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van overbrenging van afvalstoffen naar de Verenigde Arabische Emiraten in strijd met de EVOA

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 januari 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een rechtspersoon die beschuldigd werd van het medeplegen van de illegale overbrenging van afvalstoffen, in dit geval roestige kogellagers, naar de Verenigde Arabische Emiraten (VAE). De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte rechtspersoon samen met een medeverdachte opzettelijk een container met kogellagers heeft verscheept, terwijl deze handeling in strijd was met de Europese Verordening (EG) Nr. 1013/2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de kogellagers als afvalstof moeten worden gekwalificeerd, omdat ze niet direct bruikbaar waren en niet aan de vereisten voor uitvoer voldeden. De officier van justitie had een geldboete van € 8.000,- geëist, waarvan € 4.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk was, omdat er een toezegging was gedaan door een ambtenaar van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) dat er geen vervolging zou plaatsvinden. De rechtbank verwierp dit verweer en oordeelde dat er geen bindende toezegging was gedaan. Uiteindelijk werd de verdachte rechtspersoon veroordeeld tot een geldboete van € 4.000,-, waarvan € 2.000,- voorwaardelijk, met als voorwaarde dat de rechtspersoon zich gedurende de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig zou maken.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/994541-17
Datum uitspraak: 24 januari 2019
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige economische kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte rechtspersoon:
[naam verdachte rechtspersoon] ,
gevestigd aan de [vestigingsadres verdachte rechtspersoon] , [vestigingsplaats verdachte rechtspersoon] , ter terechtzitting vertegenwoordigd door de heer [naam bestuurder] die blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel als bestuurder bevoegd is de rechtspersoon te vertegenwoordigen,
raadsman mr. P.A. Caljé, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 10 januari 2019.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte rechtspersoon is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. R.M.J. de Rijck heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte rechtspersoon tot een geldboete van € 8.000,- waarvan
€ 4.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.

4.Ontvankelijkheid officier van justitie

4.1.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (hierna OM) bepleit, omdat het OM het recht op strafvervolging verspeeld heeft. De met het toezicht en handhaving belaste opsporingsambtenaar van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT), [naam ambtenaar] , heeft aan de verdachte rechtspersoon een schriftelijke waarschuwing uit doen gaan voor het tenlastegelegde feit. Bij de verdachte rechtspersoon is hierdoor het vertrouwen opgewekt dat zij geen boete c.q. transactievoorstel zou ontvangen. Door nu toch te vervolgen handelt het OM in strijd met het opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen dat dit niet zou gebeuren. Er is sprake van een toezegging van een ambtenaar van het ILT waaraan het OM gebonden is.
4.2.
Beoordeling
Uit het verhandelde ter terechtzitting en het dossier blijkt niet dat er concrete uitlatingen zijn gedaan of daarmee gelijk te stellen gedragingen zijn verricht door functionarissen van het OM of door functionarissen van wie uitlatingen of gedragingen aan het OM zouden kunnen worden toegerekend die bij de verdachte rechtspersoon het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen hebben gewekt dat zij niet verder vervolgd zou worden. Aan ambtenaren van het ILT is niet de bevoegdheid toegekend om beslissingen te nemen over de vervolging.
Blijkens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kunnen niet ter zake bevoegde ambtenaren geen voor het OM bindende uitlatingen doen. Het verweer wordt verworpen.
4.3.
Conclusie
De officier van justitie is ontvankelijk.

5.Waardering van het bewijs

5.1.
Bewijswaardering
5.1.1.
Standpunt verdediging
De verdachte rechtspersoon handelt niet in afval. Ook de partij kogellagers die de verdachte rechtspersoon had verkocht aan [naam bedrijf 1] betrof geen afval. Op de foto’s in het dossier is weliswaar te zien dat er roest zit op de kogellagers, maar de roestvorming kan na de inkoop en inspectie door de koper zijn opgetreden. Bovendien is de roestvorming niet zodanig dat hierdoor de kogellagers niet meer gebruikt kunnen worden. Omdat de verdachte rechtspersoon meende dat geen sprake was van afval, had zij geen (voorwaardelijk) opzet op het handelen in strijd met de Verordening (EG) Nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2016 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (hierna de EVOA) en dient zij te worden vrijgesproken van het opzettelijk illegaal overbrengen van afval.
5.1.2.
Beoordeling
De volgende feiten en omstandigheden kunnen op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben op de terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de beoordeling van de bewijsvraag.
In de periode van 7 tot en met 9 september 2016 heeft de douane in de Rotterdamse haven de container [containernummer] gecontroleerd. Deze container was geladen met een kunststof bak en big bags met daarin los gestorte roestige metalen kogellagers die naar de Verenigde Arabische Emiraten (hierna VAE) zouden worden vervoerd. De verdachte rechtspersoon heeft deze kogellagers verkocht tegen een stuksprijs van 44 eurocent aan [naam bedrijf 1] , [naam] , VAE en stond op het uitvoergeleidedocument als afzender/exporteur vermeld. Op de draft Bill of Lading stond [naam bedrijf 2] als verscheper van deze container voor [naam bedrijf 1] [naam] , VAE.
De rechtbank overweegt daarnaast het volgende.
De kogellagers waren van een verschillend formaat en waren ongesorteerd en zonder beschermende maatregelen in de bak en de big bags gedeponeerd. Op de kogellagers zat roest. De kogellagers waren zonder nadere behandeling niet geschikt voor gebruik; zij konden niet direct worden ingezet in een productieproces.
Er is daarom sprake van een afvalstof als bedoeld in artikel 3 lid 1 van de Richtlijn 2008/98 van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 (Kaderrichtlijn afvalstoffen) waarnaar verwezen wordt in artikel 2 onder 1 van de EVOA. De kogellagers kunnen als afvalstof worden geclassificeerd onder code B1010 opgenomen in Bijlage III van de EVOA.
Op grond van de artikelen 36 en 37 van de EVOA in samenhang met Verordening (EU) nr. 674/2012 van de Commissie van 23 juli 2012, is de uitvoer van deze afvalstof met als doel een nuttige toepassing naar de VAE niet toegestaan. Artikel 2, aanhef en onder 35 sub f van de EVOA merkt de overbrenging van afvalstoffen in strijd met artikel 36 lid 1 onder f aan als een illegale overbrenging.
In het economisch strafrecht wordt een ‘kleurloos’ opzetbegrip gehanteerd. Dit betekent dat verdachtes opzet slechts gericht hoeft te zijn op de gedraging als zodanig, de verscheping en overbrenging van goederen, en niet op de wederrechtelijkheid daarvan. De rechtbank is van oordeel dat vast is komen te staan dat de verdachte rechtspersoon met de medeverdachte de bovengenoemde goederen opzettelijk heeft verscheept naar de VAE.
De rechtbank komt op grond van wat hiervoor is overwogen tot het oordeel dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat sprake is van het illegaal overbrengen van afval.
5.1.3.
Conclusie
Het tenlastegelegde is bewezen.
5.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
zij in de periode van 7 september 2016 tot en met 9 september 2016 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met één ander, opzettelijk, een handeling heeft verricht als bedoeld in artikel 2 onder 35 sub f van de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen, immers was
zij doende één container ( [containernummer] ) waarvan de inhoud bestond uit kogellagers (B 1010), over te brengen van Nederland naar de Verenigde Arabische Emiraten, terwijl die overbrenging geschiedde in strijd met artikel 36 lid 1 onder f van die verordening.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte rechtspersoon is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.60, tweede lid van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

7.Strafbaarheid verdachte rechtspersoon

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte rechtspersoon is dus strafbaar.

8.Strafmotivering

De straf die aan de verdachte rechtspersoon wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het feit is begaan. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte rechtspersoon heeft als professionele marktdeelnemer samen met haar mededader in strijd met een wezenlijk voorschrift uit de EVOA een zeecontainer met daarin verroeste niet direct bruikbare kogellagers willen overbrengen naar de VAE. De VAE heeft de invoer van dergelijke afvalstoffen uit de Europese Unie verboden. De bepalingen van de EVOA en daarmee samenhangende regelgeving beogen internationale afvaltransporten te reguleren om ongewenste gevolgen dan wel risico’s voor het milieu te vermijden. Wanneer afvalstoffen ongecontroleerd de grenzen van de Europese Unie passeren, kunnen de bevoegde autoriteiten zich niet goed op de hoogte stellen van de risico’s en niet de benodigde maatregelen treffen ter bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu. De verdachte rechtspersoon heeft met haar handelen het controlesysteem van de EVOA en de bij de milieuvoorschriften betrokken belangen van de bescherming van het milieu ondermijnd voor economisch gewin.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 10 december 2018, waaruit blijkt dat de verdachte rechtspersoon niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
De rechtbank heeft voorts acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd.
De verdediging heeft aangevoerd dat de redelijke termijn is geschonden met drie maanden nu het verhoor van de bestuurder van de verdachte rechtspersoon op 18 oktober 2016 als beginpunt van die termijn moet worden aangemerkt. De rechtbank is van oordeel dat het verhoor van de bestuurder op 18 oktober 2016 niet is aan te merken als een daad van vervolging van de rechtspersoon. Het aanbieden aan de verdachte rechtspersoon van een transactievoorstel waaruit blijkt dat bij niet betalen tot dagvaarden zal worden overgegaan, op 20 juni 2017, is dit wel. Op deze datum is de redelijke termijn aangevangen. Nu er binnen twee jaar na de aanvang van deze termijn vonnis wordt gewezen, is de redelijke termijn niet geschonden.
Gelet op de ernst van het feit en na afweging van alle belangen acht de rechtbank de oplegging van een geldboete van € 4.000, waarvan € 2.000 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, passend en geboden. Dit voorwaardelijk deel dient er tevens toe de verdachte rechtspersoon ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.

9.Toepasselijke wettelijk voorschriften

Gelet is op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 47 en 51 van het Wetboek van Strafrecht,
artikel 10.60 van de Wet milieubeheer, de artikelen 2, 35 en 36 van de Verordening (EG) Nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen en de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte rechtspersoon het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte rechtspersoon strafbaar;
veroordeelt de verdachte rechtspersoon tot een
geldboete van € 4.000,00 (vierduizend euro);
bepaalt dat van deze geldboete een gedeelte, groot
€ 2.000,00 (tweeduizend euro)niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten, omdat de veroordeelde rechtspersoon voor het einde van de proeftijd, die hierbij wordt gesteld op 2 jaar, de na te melden voorwaarde overtreedt;
stelt als algemene voorwaarde:
- de veroordeelde rechtspersoon zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E. Rabbie, voorzitter,
en mrs. G.A. Bouter-Rijksen en P.M. van Russen Groen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R. van Puffelen, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
Hij in of omstreeks de periode van 7 september 2016 tot en met 9 september
2016 te Rotterdam, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen,
al dan niet opzettelijk,
(een) handeling(en) heeft verricht als bedoeld in artikel 2 onder 35 sub f van
de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen,
immers was hij doende één container ( [containernummer] ) waarvan de inhoud bestond
uit kogellagers (B 1010), in elk geval (een) afvalstof(fen) als bedoeld in
Bijlage III van deze verordening,
over te brengen van Nederland naar de Verenigde Arabische Emiraten,
terwijl die overbrenging geschiedde in strijd met artikel 36 lid 1 onder f van
die verordening;