In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 5 maart 2019 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door een verzoeker, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. W. Römelingh. Het wrakingsverzoek was gericht tegen mr. A. Buizer, de rechter-commissaris die betrokken was bij een doorzoeking in de woning van de verzoeker op 7 februari 2019. De verzoeker stelde dat de rechter-commissaris niet op de juiste wijze had gehandeld bij het verlenen van de machtiging voor de doorzoeking en dat er geen concrete verdenking tegen hem bestond. Hij voerde aan dat de doorzoeking niet normaal was verlopen en dat zijn rechten onvoldoende waren gerespecteerd.
De rechtbank overwoog dat de beslissing tot het houden van de doorzoeking op de juiste gronden was genomen en dat de wijze waarop de doorzoeking was uitgevoerd geen reden tot wraking opleverde. De rechter-commissaris had de doorzoeking overgedragen aan een Haagse collega, wat volgens de rechtbank een wettelijke basis had. De rechtbank concludeerde dat er geen zwaarwegende aanwijzingen waren voor vooringenomenheid van de rechter-commissaris en dat de aangevoerde omstandigheden niet voldoende waren om het wrakingsverzoek te rechtvaardigen.
Uiteindelijk werd het verzoek tot wraking afgewezen, waarbij de rechtbank benadrukte dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken. De rechtbank oordeelde dat de verzoeker niet had aangetoond dat er sprake was van een dergelijke situatie.