ECLI:NL:RBROT:2019:1767

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 maart 2019
Publicatiedatum
6 maart 2019
Zaaknummer
C/10/557312/HA ZA 18-810
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering uit hoofde ouderlijke boedelverdeling en aanspraak legitieme portie met toetsing redelijkheid en billijkheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 maart 2019 uitspraak gedaan in een civiele procedure betreffende een vordering uit hoofde van een ouderlijke boedelverdeling en een aanspraak op een legitieme portie. Eiseres, wonende te Alblasserdam, heeft vorderingen ingesteld tegen gedaagden, die gezamenlijk de nalatenschap van hun overleden vader, de heer [naam erflater], beheren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de erflater bij testament zijn kinderen en de kinderen van zijn vooroverleden zoon als erfgenamen heeft benoemd, waarbij eiseres onterfd is. Eiseres heeft aanspraak gemaakt op haar legitieme portie en een deel van het moederlijk erfdeel, maar gedaagden hebben aangevoerd dat het niet mogelijk is om tot volledige uitbetaling over te gaan, omdat een deel van de gelden vastzit in een hypothecaire geldlening die pas in 2031 eindigt.

De rechtbank heeft de vorderingen van eiseres afgewezen, omdat het toewijzen van de vorderingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De rechtbank heeft overwogen dat gedaagden, als zuiver aanvaardende erfgenamen, de verplichting hebben om de schulden van de nalatenschap te voldoen, maar dat de persoonlijke belangen van de partijen in deze familierechtelijke verhouding ook een rol spelen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de omstandigheden van de zaak, waaronder de financiële situatie van gedaagden, maken dat eiseres niet in haar vorderingen kan worden ontvangen. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
Zittingsplaats Dordrecht
zaaknummer/rolnummer: C/10/557312/HA ZA 18-810
Vonnis van 6 maart 2019
in de zaak van
[eiseres],
wonende te Alblasserdam,
eiseres,
advocaat: mr. A.C. de Bakker te Hendrik-Ido-Ambacht,
tegen
1.
[gedaagde 1] ,zowel in persoon als in haar hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van wijlen de heer [naam erflater] ,
wonende te Kapelle,
2.
[gedaagde 2] ,
wonende te Dordrecht,
3.
[gedaagde 3] ,
wonende te Vaassen,
4.
[gedaagde 4] ,
wonende te Apeldoorn,
gedaagden,
advocaat: mr. J.J.J. Jansen te Kapelle.
Eiseres wordt hierna ‘ [eiseres] ’ genoemd; gedaagden worden hierna ‘ [gedaagde 1] ’, ‘ [gedaagde 2] ’, ‘ [gedaagde 3] ’ en ‘ [gedaagde 4] ’ en gezamenlijk ‘ [gedaagde 1] c.s. ’ genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaardingen van 6, 10 en 11 augustus 2018 met producties;
  • de conclusie van antwoord met producties;
  • de aantekening dat een comparitie van partijen is bepaald;
  • de door de griffier ter zitting d.d. 1 februari 2019 gemaakte aantekeningen;
  • de ter comparitie van partijen overgelegde producties.
1.2.
Tenslotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 18 november 2017 is te Kapelle overleden de heer [naam erflater] (hierna: erflater).
2.2.
Erflater heeft bij testament van 23 februari 2016 over zijn nalatenschap beschikt. Ingevolge dat testament is [eiseres] onterfd en heeft erflater zijn kinderen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en de kinderen van zijn vooroverleden zoon [naam zoon] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] , alsmede de kinderen van [eiseres] , [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] , als zijn erfgenamen achtergelaten. Bij genoemd testament is [gedaagde 1] benoemd tot executeur. [gedaagde 1] is tevens benoemd tot bewindvoerder over de erfdelen van [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] . [gedaagde 1] heeft deze benoemingen aanvaard.
2.3.
[gedaagde 1] c.s. heeft de nalatenschap zuiver aanvaard.
2.4.
Erflater is gehuwd geweest met mevrouw [naam 4] (hierna: de moeder). Door het overlijden van de moeder is dat huwelijk ontbonden op 5 mei 2007.
2.5.
De moeder heeft op 29 mei 1981 een laatste uiterste wil gemaakt. Bij akte van verdeling van 23 december 2008 is de nalatenschap van de moeder verdeeld en hebben [eiseres] , [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] een vordering gekregen op erflater van respectievelijk € 37.674,23 ( [eiseres] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ) en € 18.255,11( [gedaagde 3] en [gedaagde 4] ).
2.6.
Op 23 januari 2015 is tussen erflater enerzijds en [naam 5] en [naam 6] anderzijds een overeenkomst tot vestiging van hypotheek en pand gesloten, onder meer inhoudende:
(…)
GELDLENING
De schuldenaar erkent hoofdelijk schuldig aan de schuldeiser, die deze schuldbekentenis aanneemt, een bedrag groot ….(€ 195.000,00), hierna te noemen de hoofdsom.
Voor deze geldlening gelden de navolgende bepalingen en bedingen:
1.Looptijd
De geldlening is – tenzij deze wordt verlengd – verstrekt voor een tijdsduur, die eindigt op één februari tweeduizend éénendertig.
2.Rente
Vanaf heden is over de hoofdsom respectievelijk het restant daarvan een rente verschuldigd berekend naar drie procent (3 %) per jaar, te voldoen in maandelijkse termijnen bij achterafbetaling, voor het eerst op één februari tweeduizend vijftien, over het sedert heden verstreken tijdvak.
3.Rente vastperiode
De rente van de lening staat vast tot en zal met ingang van één februari tweeduizend vijfentwintig worden herzien (…)
(…)
5.Opzegging
De hoofdsom is –behoudens de hierna sub 6. bepaalde gevallen van opeisbaarheid – niet opeisbaar voor één februari tweeduizend éénendertig en na die datum te allen tijde mits de geldlening ten minste twee maanden tevoren schriftelijk is opgezegd (…)
2.7.
Door het overlijden van erflater zijn de onder 2.5. genoemde vorderingen opeisbaar geworden.
2.8.
Bij brief van 1 mei 2018 heeft [eiseres] haar vordering ter zake van haar moederlijk erfdeel ad € 37.674,23 opgeëist en voorts aanspraak gemaakt op haar legitieme portie betreffende de nalatenschap van erflater. De legitieme portie heeft [eiseres] later berekend op € 10.904,96.
2.9.
[gedaagde 1] heeft op 10 augustus 2018 ter zake van het moederlijk erfdeel aan [eiseres] , [gedaagde 2] en zichzelf een voorschot uitgekeerd van elk € 15.000,- en aan [gedaagde 3] en [gedaagde 4] een voorschot van elk € 7.500,-.
2.10.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] heeft gevorderd, na wijziging van eis, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde 1] c.s. te veroordelen om aan haar te betalen een bedrag van € 22.674,23 en een bedrag van € 10.904,96, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf 1 mei 2018 tot de dag van de algehele voldoening; een bedrag van € 1.260,79 aan buitengerechtelijke kosten en de proceskosten, eventuele nakosten daaronder begrepen.
3.2.
[eiseres] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [gedaagde 1] , als executeur, heeft nagelaten het (resterende) moederlijk erfdeel aan haar te betalen. Gezien de zuivere aanvaarding van de nalatenschap van erflater door [gedaagde 1] c.s. is het bedrag op zowel het nalatenschapsvermogen als op hun privévermogens verhaalbaar. De legitimaire aanspraak heeft [eiseres] berekend op € 10.904,96.
3.3.
[gedaagde 1] c.s. heeft als verweer aangevoerd dat het op dit moment niet mogelijk is om tot volledige uitbetaling van het resterende moederlijk erfdeel en tot betaling van de (qua hoogte niet betwiste) legitieme portie over te gaan, omdat een deel van de gelden vast zit in de door erflater aan [naam 5] en [naam 6] verstrekte hypothecaire geldlening die pas op 1 februari 2031 eindigt. Zij voert aan dat het strijdig is met het uitgangspunt dat
erfgenamen op gelijke wijze moeten worden behandeld, om uitsluitend aan [eiseres] het volledige erfdeel uit te keren. Om dezelfde reden maakt ze bezwaar tegen de medegevorderde wettelijke rente, bovendien bestrijdt ze de ingangsdatum van de wettelijke rente van 1 mei 2018. De buitengerechtelijke incassokosten betwist ze, omdat deze niet inzichtelijk gemaakt zijn.

4.De beoordeling

4.1.
De moeder heeft op 29 mei 1981 bij testament over haar nalatenschap beschikt en in haar testament een ouderlijke boedelverdeling opgenomen. Uit hoofde van die ouderlijke boedelverdeling hebben [eiseres] en [gedaagde 1] c.s. een vordering op hun (groot)vader gekregen, welke vordering opeisbaar zou zijn bij zijn overlijden. Bij brief van 1 mei 2018 heeft [eiseres] haar vordering ter zake van haar moederlijk erfdeel opgeëist en voorts aanspraak gemaakt op haar legitieme portie betreffende de nalatenschap van erflater.
4.2.
[gedaagde 1] c.s. erkent dat [eiseres] een vordering op de nalatenschap van erflater heeft en dat haar voorts een beroep toekomt op de legitieme portie, maar acht uitkering van het volledige moederlijk erfdeel aan haar alleen in strijd met het uitgangspunt dat erfgenamen op gelijke wijze moeten worden behandeld. Doordat een deel van de gelden vastzit in een door erflater aan derden verstrekte hypothecaire geldlening (die pas op 1 februari 2031 eindigt), is het niet mogelijk om alle erfgenamen volledig en in gelijke delen uit te keren.
4.3.
De ter comparitie van partijen gestelde vraag of sprake is van misbruik van bevoegdheid door de onderhavige vorderingen in te stellen en deze procedure te voeren, wordt ontkennend beantwoord. Van misbruik van bevoegdheid zou volgens de Hoge Raad pas sprake zijn als [eiseres] haar vorderingen had gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kende of had behoren te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (ECLI:NL:HR:2007:BA 3516 en ECLI:NL:HR:2012:BV 7828). Daarvan is niet gebleken. [eiseres] heeft haar vorderingen niet gebaseerd op onjuiste feiten of omstandigheden. Evenmin is gebleken dat [eiseres] de vorderingen heeft ingesteld met geen ander doel dan een ander te schaden. Op grond van de wet is [eiseres] bevoegd tot het instellen van de onderhavige vorderingen.
4.4.
Het toewijzen van de onderhavige vorderingen kan echter naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Daarover oordeelt de rechtbank als volgt.
Voldoende is komen vast te staan dat [gedaagde 1] c.s. onder de gegeven omstandigheden wist dan wel behoorde te weten dat [eiseres] een vordering op hun (groot)vader had, welke vordering met rente opeisbaar zou zijn bij het overlijden van hun (groot)vader. Dat [gedaagde 3] en [gedaagde 4] - die tijdens de comparitie van partijen hebben verklaard dat de notaris, op het moment van aanvaarding van de nalatenschap van erflater door de gezamenlijke erfgenamen, niets heeft gezegd over een eventuele claim van [eiseres] - mogelijk een onjuiste voorstelling van zaken hadden met betrekking tot de nalatenschapsschulden, maakt dat niet anders. Een beroep op de goede trouw komt hen niet toe, omdat ook zij onder de gegeven omstandigheden behoorden te weten dat [eiseres] een vordering op grond van de ouderlijke boedelverdeling had.
Bij de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen moet onder meer rekening worden gehouden met de persoonlijke belangen die in deze zaak zijn betrokken. [gedaagde 1] c.s. heeft aangevoerd dat een uitkering van het volledige moederlijk erfdeel aan [eiseres] alleen in strijd is met het uitgangspunt dat erfgenamen op gelijke wijze moeten worden behandeld. Ook erflater heeft uitdrukkelijk oog gehad voor een gelijke verdeling van zijn nalatenschap over alle kinderen door de kinderen van [eiseres] in haar plaats tot zijn erfgenamen te benoemen. [eiseres] probeert zich door haar moederlijk erfdeel en de legitieme portie zowel op het nalatenschapsvermogen als op de privévermogens van [gedaagde 1] c.s. te verhalen, in een betere positie dan de overige familieleden te plaatsen. [gedaagde 1] c.s. moet wat hun moederlijk erfdelen betreft immers wachten totdat de gelden die vast zitten in de door erflater verstrekte hypothecaire geldlening, zijn vrijgekomen. Zelfs al zou, zoals [eiseres] stelt, een ongelijke verdeling het gevolg zijn van het handelen van [gedaagde 1] c.s. zelf, immers zij hebben de mogelijkheid gehad de nalatenschap van erflater beneficiair te aanvaarden, dan nog staat dit een toetsing aan de redelijkheid en billijkheid niet in de weg.
Artikel 4:184 lid 2 aanhef en onder a BW legt [gedaagde 1] c.s., als zuiver aanvaardend erfgenamen, weliswaar de verplichting op om een schuld van de nalatenschap ten laste van hun eigen vermogen te voldoen, echter het gaat in deze zaak niet alleen om een rechtsverhouding tussen schuldeiser en erfgenamen, maar tevens om een familierechtelijke verhouding. De persoonlijke belangen van [gedaagde 1] c.s. kunnen eraan in de weg staan dat [eiseres] met succes een beroep kan doen op uitbetaling van het moederlijk erfdeel en de legitieme portie.
Nu een deel van de gelden van de nalatenschap vast zit in een hypothecaire geldlening en onweersproken is dat [gedaagde 1] c.s. niet over (voldoende) liquide middelen beschikt om het moederlijk erfdeel en de legitieme portie te voldoen, is naar het oordeel van de rechtbank toewijzing van de vorderingen van [eiseres] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Hierbij wordt aangetekend dat [eiseres] ter zitting heeft opgemerkt dat zij bij toewijzing over zal gaan tot beslaglegging op de privévermogens van [gedaagde 1] c.s., waaruit kan worden opgemaakt dat wat [eiseres] betreft een veroordeling in één keer nagekomen zou moeten worden. De vorderingen van [eiseres] zullen gelet op het voorgaande worden afgewezen.
4.5.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank:
wijst af het gevorderde;
compenseert de proceskosten, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A.F.M. Wouters en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2019.
452