ECLI:NL:RBROT:2019:1662

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 februari 2019
Publicatiedatum
4 maart 2019
Zaaknummer
C/10/564305 / KG ZA 18-1327
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van executoriaal beslag in kort geding na schuldregeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 februari 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en Faciliture B.V. [eiser] vorderde de opheffing van een executoriaal beslag dat door Faciliture was gelegd op zijn bankrekening. Dit beslag was gelegd op basis van een vonnis uit 2009, waarbij [eiser] was veroordeeld tot betaling van een schuld aan Faciliture. Na dit vonnis had [eiser] een minnelijke schuldregeling getroffen, die door Faciliture in 2017 was ontbonden. De voorzieningenrechter oordeelde dat Faciliture bevoegd was om het vonnis te executeren, ondanks de schuldregeling. De rechter concludeerde dat er geen sprake was van misbruik van bevoegdheid, omdat Faciliture een executoriale titel had en [eiser] niet had aangetoond dat hij in een noodtoestand verkeerde. De vordering van [eiser] werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een schuldeiser zijn executiebevoegdheid kan uitoefenen, zelfs na het aangaan van een schuldregeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/564305 / KG ZA 18-1327
Vonnis in kort geding van 14 februari 2019
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. W.N. van der Voet te Delft,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
FACILITURE B.V.,
gevestigd te Bergschenhoek,
kantoorhoudende te Burgh-Haamstede,
gedaagde,
advocaat mr. A.H.F. Beiboer te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en Faciliture genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 21 december 2018, met producties 1 tot en met 7;
  • de conclusie van antwoord in kort geding, met producties 1 tot en met 77;
  • de schriftelijke reactie van [eiser] op de conclusie van antwoord, met producties A tot en met F;
  • de mondelinge behandeling op 31 januari 2019;
  • de pleitnota van Faciliture.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Bij vonnis van deze rechtbank van 15 juli 2009 is [eiser] , bij verstek, veroordeeld tot betaling aan Faciliture van een bedrag van € 140.732,10, vermeerderd met rente, in verband met onbetaald gelaten facturen. Deze facturen hielden verband met een overeenkomst van aanneming van werk tot verbouwing van een restaurant dat werd geëxploiteerd door een onderneming waarvan [eiser] bestuurder was, en een overeenkomst van geldlening die de onderneming was aangegaan. [eiser] had zich persoonlijk garant en hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor deze vorderingen.
2.2.
Het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis is op 30 juli 2009 aan [eiser] betekend. [eiser] bood op dat moment geen verhaal.
2.3.
In 2012 heeft [eiser] zich gewend tot de gemeente Spijkenisse (nu: de gemeente Nissewaard) met het verzoek om te bemiddelen tussen hem en zijn schuldeisers en aldus een minnelijke regeling van zijn schuldenlast te bewerkstelligen.
2.4.
Bij brief van 16 augustus 2013 heeft de gemeente de advocaat van Faciliture onder andere bericht:
Hierbij delen wij u mee dat een overzicht is gemaakt van de schulden van bovengenoemde cliënt(en). Het schuldenpakket kan als volgt worden gespecificeerd:
1 juridisch preferente vorderingen € 175.759,00
15 concurrente vorderingen€ 609.938,13
Totale schuldpositie € 785.697,13
Uw vordering is onder Concurrent opgenomen voor een bedrag van € 176.136,38.
Conform artikel 3.1 van de Gedragscode Schuldregeling van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (hierna te noemen de Gedragscode) hebben wij vastgesteld dat er sprake is van een problematische schuldsituatie. (…)
(…)
Volgens onze prognose zal voor uw vordering over een periode van 36 maanden
€ 1.826,53 worden gereserveerd, mits er voor het restant van de vordering finale
kwijting wordt verleend. Dit is 1,04% van uw vordering.
Wij wijzen u er op dat bovengenoemd voorstel eenprognoseis en uiteindelijk lager of hoger kan worden, afhankelijk van de reserveringsmogelijkheden van cliënte(n) gedurende de looptijd van de schuldregeling.
Wij verzoeken u ons (…) mee te delen of u akkoord kunt gaan met dit betalingsvoorstel.
2.5.
Bij brief van 29 augustus 2013 heeft de advocaat van Faciliture de gemeente bericht dat zij instemt met het in de brief van 16 augustus 2013 vervatte betalingsvoorstel.
2.6.
Bij brief van 19 augustus 2014 heeft de gemeente de advocaat van Faciliture bericht dat alle schuldeisers akkoord zijn gegaan met de voorgestelde schuldregeling.
2.7.
De reservering van gelden is in oktober 2014 gestart.
2.8.
Bij brief van 28 augustus 2017 heeft de advocaat van Faciliture de gemeente verzocht de schuldbemiddeling te beëindigen, omdat [eiser] zich – volgens Faciliture – niet heeft gehouden aan de uit hoofde van de schuldbemiddeling op hem rustende verplichtingen. De advocaat van Faciliture schreef de gemeente onder meer:
Namens mijn cliënte de besloten vennootschap Faciliture B.V. dien ik een verzoek tot beëindiging van de bij u in behandeling zijnde lopende schuldregeling voor de heer [eiser] om redenen dat de heer [eiser] zich als schuldenaar niet gehouden heeft aan de op hem rustende verplichtingen uit hoofde van de schuldbemiddeling heeft voldaan. Voor zover rechtens vereist, bijvoorbeeld voor het geval uw college afwijzend op dit verzoek mocht beslissen, trekt cliënte in ieder geval zelf haar medewerking aan de schuldregeling voor de heer [eiser] in en verleent geen medewerking aan een algehele finale kwijting. (…)
Cliënte is als schuldeiser bij deze regeling betrokken. In casu is aan haar een prognose indertijd voorgehouden in het kader van de schuldbemiddeling die uiteindelijk hoger of lager zou kunnen uitvallen. Cliënte is ervan overtuigd dat het prognosebedrag fors naar boven dient te worden bijgesteld omdat de heer [eiser] zich niet tijdens de schuldregeling tot het uiterste heeft ingespannen om het meest maximaal haalbare resultaat voor de schuldeisers in het kader van de schuldbemiddeling te bereiken binnen de mogelijkheden die hij had. Zoals hieronder nader zal worden toegelicht en ik u ook woensdag 23 augustus jl. telefonisch heb uitgelegd, is het de keuze van de heer [eiser] zelf geweest om voor een zeer lage – absoluut niet bij zijn functie als manager passende – vergoeding te worden uitgeleend door het bedrijf van zijn echtgenote, met welke lage vergoeding hij zeker niet al die jaren genoegen had genomen indien deze uitlening geschiedde door een willekeurig ander dan het bedrijf van zijn echtgenote.
(…)
Daarmee staat vast dat de heer [eiser] niet de maximale aflossingscapaciteit heeft gereserveerd die hij had kunnen reserveren indien hij wel een marktconform salaris had geëist.
Bovendien heeft de heer [eiser] blijkens zijn excell overzicht nieuwe kosten gemaakt, die zich niet verdragen met zijn positie als schuldenaar tijdens een schuldregeling. (…) Aldus heeft de heer [eiser] uitgaven gedaan voor een totaalbedrag van €16.598,-- waarvan volstrekt onduidelijk is hoe hij deze uitgaven heeft kunnen doen indachtig het geringe inkomen dat hij volgens zijn zeggen zou genieten. Daarmee staat bovendien vast dat zijn vermogenspositie veel rianter was dan hij doet voorkomen en hadden deze gelden ter aflossing van de schulden aan de schuldeisers dienen te worden aangewend. Indien hij hiertoe gelden heeft geleend, had hij u daarover vooraf moeten informeren nu hierdoor nieuwe schulden zijn ontstaan tijdens de schuldregeling, die juist ziet op afdoening van oude schulden, zodat de schuldenaar er uiteindelijk schuldenvrij uitkomt. (…)
(…)
Zowel op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening als uw beleidsregels had de heer [eiser] u over de inkomensstijging dan wel het afzien daarvan door hem en zijn optimale verdiencapaciteit vooralsnog niet te willen benutten en voornoemde uitgaven / nieuwe schulden zelfstandig moeten informeren. Door de enkele omstandigheid dat hij dit heeft nagelaten, verkeert hij in gebreke en geeft u dit het recht om de schuldbemiddeling te beëindigen (art. 7 sub g van uw beleidsregels). Bovendien bent u eerst na informatie van mijn cliënte nader onderzoek gaan instellen naar de verdiensten van de heer [eiser] , waarover hij u voordien – oftewel reeds 2 1/2 jaar sinds de schuldregeling loopt – niet door de heer [eiser] zelfstandig bent geïnformeerd.
2.9.
Bij brief van 17 oktober 2017 heeft de gemeente Faciliture bericht dat zij geen gehoor geeft aan het verzoek tot (voortijdige) beëindiging van de schuldbemiddeling, omdat [eiser] in haar ogen wel heeft voldaan aan al zijn verplichtingen. De gemeente schrijft Faciliture dat [eiser] de door haar opgevraagde stukken heeft ingeleverd en dat uit die stukken geen onregelmatigheden zijn gebleken.
2.10.
Bij besluit van 17 oktober 2017 heeft de gemeente de schuldbemiddeling beëindigd op de grond dat [eiser] de schuldbemiddeling heeft doorlopen.
2.11.
Op 3 april 2018 heeft Faciliture, uit hoofde van het vonnis van deze rechtbank van 15 juli 2009, executoriaal derdenbeslag gelegd op het saldo van de bankrekening die [eiser] aanhoudt bij de Volksbank N.V. Het beslag heeft doel getroffen voor een bedrag van € 1.388,36.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Faciliture te gebieden het op 3 april 2018 ten laste van hem onder de Volksbank N.V. gelegde beslag met onmiddellijke ingang, dan wel binnen twee dagen na betekening van dit vonnis, op te heffen en opgeheven te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom, dan wel Faciliture te gebieden reeds geïnde bedragen als onverschuldigd betaald aan hem terug te betalen, een en ander met veroordeling van Faciliture in de proceskosten.
3.2.
Faciliture voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn vordering, dan wel onbevoegdverklaring van de voorzieningenrechter, dan wel afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.3.
Op de voor de beoordeling van de vordering van belang zijnde stellingen van partijen wordt hierna ingegaan.

4.De beoordeling

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van [eiser] in zijn vordering

4.1.
Faciliture stelt zich primair op het standpunt dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering, dan wel dat de voorzieningenrechter zich onbevoegd moet verklaren om van het geschil kennis te nemen, omdat [eiser] de verkeerde rechtsingang heeft gekozen. Hij had zich tot de insolventierechter moeten wenden met het verzoek om Faciliture te bevelen hem finale kwijting te verlenen, aldus Faciliture.
4.2.
Overwogen wordt het volgende.
Artikel 287a lid 1 Fw bepaalt dat een schuldenaar in zijn verzoekschrift strekkende tot toepassing van de schuldsaneringsregeling de rechtbank kan verzoeken een (of meer) schuldeiser(s) die weigert (of weigeren) mee te werken aan een vóór indiening van het verzoekschrift door de schuldenaar aan de schuldeiser(s) aangeboden schuldregeling te bevelen in te stemmen met die schuldregeling. Dit artikel ziet op de situatie waarin een schuldeiser weigert in te stemmen met de door de schuldenaar aan hem aangeboden schuldregeling. Die situatie doet zich in dit geval niet voor. Faciliture heeft immers (in 2013) ingestemd met de door [eiser] aangeboden schuldregeling en [eiser] heeft die schuldregeling ook al doorlopen. Deze bepaling noch een andere in de Faillissementswet neergelegde bepaling biedt grond voor een door de insolventierechter aan een schuldeiser te geven bevel tot het verlenen van finale kwijting na afloop van de schuldregeling. Het verweer wordt daarom gepasseerd.
Ten aanzien van het spoedeisend belang bij de gevorderde voorziening
4.3.
Faciliture stelt zich op het standpunt dat de vordering moet worden afgewezen omdat het spoedeisend belang bij de gevorderde voorziening ontbreekt. [eiser] kan beslag eenvoudig voorkomen door een bankgarantie te stellen, waartoe hij voldoende liquiditeiten heeft, aldus Faciliture.
4.4.
Ook dit verweer wordt gepasseerd. Het spoedeisend belang van [eiser] bij de gevorderde voorziening vloeit voort uit de aard daarvan. Wanneer executoriaal beslag is gelegd of dreigt te worden gelegd, terwijl het treffen van een dergelijke executiemaatregel volgens de geëxecuteerde misbruik van bevoegdheid oplevert, kan – ook als hij in staat blijkt te zijn een bankgarantie te stellen voor de duur van een bodemprocedure – niet van hem worden gevergd dat hij de uitkomst van een eventuele bodemprocedure over de opheffing van dat beslag afwacht.
Ten aanzien van de vordering
4.5.
[eiser] legt het volgende aan zijn vordering ten grondslag.
Het beslag is gelegd zonder juridische grondslag. Hij wordt hierdoor in zijn belangen geschaad. Faciliture heeft ingestemd met een minnelijke schuldregeling. Het betreft een overeenkomst in de zin van artikel 6:217 BW. De gemeente, een deskundige en onafhankelijke partij, heeft geconcludeerd dat hij aan alle uit de minnelijke schuldregeling voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan. Faciliture moet de overeenkomst daarom onverkort nakomen en finale kwijting aan hem verlenen. Het gevolg hiervan is dat Faciliture niet meer bevoegd is om tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 15 juli 2009 over te gaan. Voor zover wordt geoordeeld dat die bevoegdheid nog wel bestaat, maakt Faciliture misbruik van bevoegdheid. Er is sprake van een noodtoestand, op grond waarvan tenuitvoerlegging van het vonnis niet kan worden aanvaard. Hij kan, doordat Faciliture executiemaatregelen heeft getroffen, niet verder met zijn leven, terwijl dat juist de insteek van de regeling was. Faciliture heeft bovendien geen recht meer op geld.
4.6.
De vraag die moet worden beantwoord, is of Faciliture bevoegd is om het vonnis van 15 juli 2009 te executeren. De voorzieningenrechter beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
4.7.
Faciliture beschikt op grond van het (uitvoerbaar bij voorraad verklaarde) vonnis van 15 juli 2009 over een executoriale titel. Dit volgt uit artikel 430 lid 1 Rv, dat bepaalt dat de grossen van in Nederland gewezen vonnissen in Nederland ten uitvoer kunnen worden gelegd. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat een vonnis pas ten uitvoer kan worden gelegd na betekening aan de partij tegen wie de executie zich zal richten. Het vonnis van 15 juli 2009 is op 30 juli 2009 aan [eiser] betekend. Aan het in het derde lid genoemde vereiste is dus voldaan. Dat ná het vonnis een minnelijke schuldregeling tussen partijen tot stand is gekomen, doet aan de bevoegdheid om het vonnis te mogen executeren niet af. Het executeren van een vonnis in weerwil van een minnelijke schuldregeling kan echter wel misbruik van (executie)bevoegdheid opleveren. De vraag die dus vervolgens moet worden beantwoord, is of sprake is van misbruik van (executie)bevoegdheid. De voorzieningenrechter beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
4.8.
Artikel 3:13 lid 1 BW bepaalt dat degene aan wie een bevoegdheid toekomt, haar niet kan inroepen, voor zover hij haar misbruikt. Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat een bevoegdheid onder meer kan worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend, of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Dat laatste kan zich, volgens vaste rechtspraak, bijvoorbeeld voordoen als het te executeren vonnis klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag, of als de tenuitvoerlegging op grond van na het vonnis of de beschikking voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard. Het kan zich ook voordoen als betaling wordt afgedwongen terwijl vaststaat dat de vordering al is voldaan.
4.9.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat sprake is van een noodtoestand omdat hij door het beslag op zijn bankrekening niet verder kan met zijn leven. Dat sprake is van een noodtoestand, wordt door Faciliture betwist. [eiser] heeft geen concrete feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat sprake is van een noodtoestand, laat staan dat hij deze heeft onderbouwd. Dat sprake is van een noodtoestand, acht de voorzieningenrechter daardoor voorshands niet aannemelijk.
4.10.
Resteert de vraag of om andere reden moet worden geoordeeld dat Faciliture, mede gelet op de belangen aan de zijde van [eiser] die door de executie worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van haar bevoegdheid om tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 15 juli 2009 over te gaan.
4.11.
De voorzieningenrechter begrijpt het betoog van [eiser] aldus dat moet worden geoordeeld dat Faciliture voorts geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van haar executiebevoegdheid, omdat zij in 2014 heeft ingestemd met een minnelijke schuldregeling en hij aan alle uit die regeling voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan.
4.12.
Faciliture stelt zich primair op het standpunt dat geen sprake is van een overeenkomst in de zin van artikel 6:217 BW, en subsidiair dat zij zich tijdig heeft teruggetrokken uit de schuldbemiddeling respectievelijk dat geen sprake is van finale kwijting. Overwogen wordt het volgende.
Ten aanzien van het primaire standpunt van Faciliture
4.13.
Faciliture voert in het kader van haar primaire standpunt aan dat slechts sprake was van een betalingsvoorstel. Dit volgt volgens haar uit de door haar in het geding gebrachte brief van de gemeente van 21 december 2017, waarin de gemeente spreekt over een betalingsvoorstel, en het strookt volgens haar ook met de omstandigheid dat sprake was van een prognose over het te reserveren bedrag voor aflossing van de schulden.
4.14.
Vooropgesteld wordt het volgende.
Artikel 6:217 lid 1 BW bepaalt dat een overeenkomst tot stand komt door een aanbod en de aanvaarding daarvan. Het doen van een aanbod is een rechtshandeling in de zin van artikel 3:32 BW e.v. Een rechtshandeling vereist een op een rechtsgevolg gerichte wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard (artikel 3:33 BW). Aanbod en aanvaarding kunnen in beginsel in iedere vorm geschieden (artikel 3:37 BW). De verbintenissen die partijen op zich nemen moeten bepaalbaar zijn, zo bepaalt artikel 6:227 BW.
4.15.
De gemeente heeft – namens [eiser] , voor wie de gemeente als bemiddelaar optrad – Faciliture bij brief van 16 augustus 2013 een betalingsvoorstel gedaan. Het voorstel hield in dat over een periode van 36 maanden een van de aflossingscapaciteit van [eiser] afhankelijk bedrag voor Faciliture zou worden gereserveerd, mits er voor het restant van de vordering finale kwijting door Faciliture zou worden verleend. Dit voorstel moet, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, worden aangemerkt als een aanbod in de zin van artikel 6:217 lid 1 BW. Niet valt in te zien waarom het feit dat door de gemeente een prognose is gegeven van het in totaal in die periode voor Faciliture te reserveren bedrag dat anders zou maken. Voor zover Faciliture heeft willen betogen dat het feit dat niet bekend was welk bedrag uiteindelijk voor haar zou worden gereserveerd maakt dat de verbintenis die [eiser] op zich nam niet bepaalbaar was, kan de voorzieningenrechter Faciliture daarin niet volgen. Duidelijk is waartoe [eiser] zich jegens Faciliture heeft verbonden: het afbetalen van (een deel van) zijn schuld aan Faciliture, waarbij het af te betalen bedrag afhankelijk zou zijn van zijn reserveringsmogelijkheden gedurende de looptijd van de schuldregeling.
4.16.
De advocaat van Faciliture heeft de gemeente bij brief van 29 augustus 2013 bericht dat Faciliture instemt met het in de brief van 16 augustus 2013 vervatte betalingsvoorstel. Dit kan bezwaarlijk anders worden gezien dan als aanvaarding van het namens [eiser] door de gemeente gedane aanbod. Aldus is een overeenkomst tussen Faciliture en [eiser] tot stand gekomen. Faciliture kan dus niet worden gevolgd in haar standpunt dat zij geen misbruik van (executie)bevoegdheid maakt omdat zij geen overeenkomst met [eiser] heeft gesloten.
Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van Faciliture
4.17.
Faciliture voert in het kader van haar subsidiaire standpunt het volgende aan. Indachtig het gebrek aan verhaal zoals dat uit onafhankelijk onderzoek door een derde was gebleken, heeft zij in 2013 ingestemd met de namens [eiser] door de gemeente aan haar voorgestelde regeling. Zij heeft zich echter in 2017 teruggetrokken, omdat – samengevat – [eiser] het verhaal op zijn inkomsten de afgelopen jaren feitelijk onmogelijk heeft gemaakt door zijn salaris minimaal te houden. Hij is op 1 november 2012 als oproepkracht in dienst getreden bij de eenmanszaak van zijn vriendin, [naam] , met wie hij sinds het voorjaar van 2012 samenwoont en in 2015 is getrouwd. Deze eenmanszaak houdt zich blijkens het handelsregister van de Kamer van Koophandel sinds de oprichting op 23 mei 2011 bezig met ‘organiseren, adviseren en uitvoeren binnen de evenementenbranche’. Op 1 november 2012 is hieraan toegevoegd ‘ter beschikking stellen van arbeidskrachten’. [eiser] is door [naam] ter beschikking gesteld aan Distilleerderij Onder de Boompjes B.V. Hij ontving maandelijks een brutosalaris van € 1.414,40 voor 160 uren, welk bedrag minder is dan het minimumloon, ongeacht het aantal gewerkte dagen. Het nettosalaris van [eiser] , € 1.199,32, is het bedrag waarop de gemeente het voorstel tot een minnelijke schuldregeling in 2013 heeft gebaseerd. De vriendin van [eiser] ontving in de maanden april 2013 tot en met november 2013 bedragen van ongeveer € 3.500,- per maand van Distilleerderij Onder de Boompjes (met in de maanden juni, oktober en november als omschrijving ‘salaris’). In de periode van januari 2014 tot juli 2014 ontving zij maandelijks € 1.754,50 van Distilleerderij Onder de Boompjes, in de periode van juli 2014 tot 2015 € 1.875,50 per maand, vanaf 2015 ongeveer € 2.400,- per maand en vanaf november 2015 meer dan € 4.100,- per maand. [eiser] zelf ontving vanaf 1 januari 2015 een bruto maandsalaris van € 1.426,71. Het bruto minimumloon bedroeg toen € 1.501,80 per maand. [eiser] was werkzaam als Sales & Marketing Manager en werd zelfs betiteld als Marketing Director. Naast zijn gewone werkzaamheden verrichtte hij werkzaamheden op locatie, die, door zijn vriendin, apart bij Distilleerderij Onder de Boompjes werden gedeclareerd. Ook de kosten van verzekering, wegenbelasting, benzine en telefoonkosten werden maandelijks doorbelast aan Distilleerderij Onder de Boompjes. Verder is op 23 januari 2015 een op naam van de moedervennootschap van Distilleerderij Onder de Boompjes staande auto, een Mini Cooper ter waarde van € 12.000,-, op naam gesteld van de vriendin van [eiser] . Als [eiser] niet op detacheringsbasis, maar rechtstreeks bij Distilleerderij Onder de Boompjes in dienst was getreden, was er een veel hoger bedrag beschikbaar geweest voor de schuldeisers, namelijk € 55.871,77 extra. [eiser] heeft de aan de schuldregeling deelnemende schuldeisers aantoonbaar en bewust benadeeld. Als partner van zijn werkgeefster, had [eiser] toegang tot de administratie en de bankrekening van zijn werkgeefster en kon hij direct, dan wel door middel van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding, beschikken over de werkelijk door zijn arbeidsinzet gerealiseerde verdiensten. [eiser] is, door de extra verdiensten buiten de schuldregeling te houden, toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de uit hoofde van de minnelijke schuldregeling op hem rustende verplichtingen. Hij heeft in ieder geval niet gehandeld overeenkomstig de op contractspartijen rustende verplichting zich te gedragen naar eisen van redelijkheid en billijkheid. Faciliture is daarom gerechtigd de overeenkomst te ontbinden, wat zij heeft gedaan door zich bij brief van 28 augustus 2017 terug te trekken uit de minnelijke schuldregeling, dan wel door middel van haar (niet in het geding gebrachte) schrijven aan de advocaat van [eiser] van 29 januari 2019. Bovendien is zij gerechtigd de overeenkomst te vernietigen op grond van een wilsgebrek, te weten bedrog en/of dwaling. Als zij destijds was geïnformeerd over de omstandigheid dat [eiser] inkomen genereerde middels detachering, laat staan dat hij met de detacheerder een affectieve relatie onderhield, had zij niet ingestemd met de schuldregeling. [eiser] heeft er welbewust voor gezorgd dat dit niet zichtbaar was. Hij heeft zich in de Basisregistratie Personen bewust ingeschreven laten staan op het adres van zijn ouders, in plaats van op het adres in Delft waar hij samen met zijn vriendin woonde. Op zijn arbeidsovereenkomst en loonstroken is bewust het adres van zijn ouders vermeld, ook nadat hij zich na zijn huwelijk in 2015 alsnog had ingeschreven in de Basisregistratie Personen van de gemeente Delft.
4.18.
Met betrekking tot de vraag of de ontbinding van de overeenkomst door Faciliture standhoudt, wordt het volgende overwogen.
4.19.
Artikel 6:265 lid 1 BW bepaalt dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen aan de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Een ontbinding bevrijdt de partijen van de daardoor getroffen verbintenissen, zo bepaalt artikel 6:271 BW. Dat betekent in dit geval dat als zou worden geoordeeld dat Faciliture zich ertoe heeft verbonden om finale kwijting te verlenen als de gemeente concludeert dat de schuldregeling is doorlopen, Faciliture die finale kwijting in geval van ontbinding niet hoeft te verlenen.
4.20.
[eiser] bestrijdt dat hij is tekortgeschoten in de nakoming van de op hem rustende verbintenis om (een deel van) zijn schuld aan Faciliture af te betalen. Dat hij jegens Faciliture verplicht was om zich maximaal in te spannen om zijn aan de gemeente af te dragen inkomsten te vergroten, volgt niet rechtstreeks uit de tussen partijen gesloten (niet nader op schrift uitgewerkte) overeenkomst. De in artikel 6:2 lid 1 BW neergelegde eisen van redelijkheid en billijkheid brengen dat – naar het oordeel van de voorzieningenrechter – echter wel met zich.
4.21.
[eiser] voert aan dat de gemeente, een deskundige en onafhankelijke partij, heeft geoordeeld dat hij de schuldregeling is nagekomen. Voor zover hij daarmee bedoelt te stellen dat de gemeente heeft geoordeeld dat hij de schuldregeling
behoorlijkis nagekomen, berust die stelling op een verkeerde lezing van het besluit van de gemeente van 17 oktober 2017. Uit het besluit volgt dat de gemeente heeft geconcludeerd dat de minnelijke schuldregeling is
doorlopenen dat [eiser] zich aan alle voorwaarden van het (schuldbemiddelings)traject heeft gehouden. Dat wil niet meer zeggen dan dat gedurende een periode van 36 maanden een van de aflossingscapaciteit van [eiser] afhankelijk bedrag door de gemeente is gereserveerd ten behoeve van zijn schuldeisers, en dat [eiser] de verplichtingen die op hem rusten op grond van artikel 5 van de beleidsregels Schuldbemiddeling 2015 van de gemeente Nissewaard (de inlichtingenplicht) en de artikelen 6 en 7 van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (de inlichtingenplicht en de medewerkingsplicht) in voldoende mate is nagekomen. Het wil dus niet zeggen dat hij de tussen hem en Faciliture gesloten overeenkomst, waarop – anders dan op de schuldbemiddeling – niet het bestuursrecht, maar het civiele recht van toepassing is, behoorlijk is nagekomen. Het is ook niet aan de gemeente om dat te beoordelen.
4.22.
[eiser] heeft met betrekking tot de detacheringsconstructie aangevoerd dat het hem verstandig leek om in dienst te treden bij zijn vriendin, omdat het werken voor een startup, zoals Distilleerderij Onder de Boompjes B.V., veel financiële onzekerheid met zich brengt en zij hem een regelmatig salaris kon bieden, wat van belang was voor zijn toelating tot de schuldhulpverlening. Wat daar verder ook van zij – een verzoek om schuldbemiddeling wordt volgens de beleidsregels Schuldbemiddeling 2015 van de gemeente Nissewaard namelijk alleen geweigerd als de verzoeker niet of onvoldoende beschikt over voor de schuldbemiddeling in aanmerking te nemen inkomen, en niet als niet vaststaat dat de verzoeker een regelmatig inkomen geniet – dit laat onverlet dat [eiser] zich, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, na aanvang van de schuldregeling meer had kunnen inspannen om zijn aan de gemeente af te dragen inkomsten te vergroten dan hij heeft gedaan. Hij had dat bijvoorbeeld kunnen doen door loonsverhoging aan zijn vriendin te vragen (die, naar Faciliture stelt en door [eiser] onvoldoende is weersproken, voor de detachering van [eiser] beduidend meer ontving dan het bedrag dat hij ontving) en door, na verloop van tijd, Distilleerderij Onder de Boompjes B.V. te vragen of hij rechtstreeks in dienst kon treden.
4.23.
Het standpunt van Faciliture dat [eiser] de schuldregeling niet behoorlijk is nagekomen, wordt dus door de voorzieningenrechter onderschreven. De voorzieningenrechter merkt op dat zijdens Faciliture buitengewoon uitvoerig en gedetailleerd is beschreven op welke wijze [eiser] ervoor gezorgd heeft dat gelden niet voor de schuldregeling beschikbaar zijn gekomen. Dat feitencomplex is door [eiser] onvoldoende gemotiveerd weersproken. Niet uitgesloten kan daarom worden dat in een bodemprocedure zal worden vastgesteld dat Faciliture op goede gronden de overeenkomst met [eiser] heeft ontbonden. Dit betekent dat – anders dan [eiser] betoogt – niet kan worden geconcludeerd dat Faciliture geen in redelijkheid te respecteren belang meer heeft bij gebruikmaking van haar bevoegdheid om tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 15 juli 2009 over te gaan. De vordering wordt daarom afgewezen.
Ten aanzien van de proceskosten
4.24.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Faciliture worden begroot op:
- griffierecht € 639,00
- salaris advocaat €
980,00
Totaal € 1.619,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vordering af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Faciliture tot op heden begroot op € 1.619,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.F.L. Geerdes en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2019.2885/676