In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 20 februari 2019, stond de verdachte terecht op beschuldiging van voorbereidingshandelingen met betrekking tot de Opiumwet. De officier van justitie, mr. C. Nij Bijvank, eiste bewezenverklaring van de tenlastelegging en een gevangenisstraf van 10 maanden. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moest worden verklaard wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar de rechtbank oordeelde dat deze overschrijding niet leidde tot niet-ontvankelijkheid.
De rechtbank beoordeelde de bewijsvoering en concludeerde dat de inhoud van de processen-verbaal van observatie en de aangetroffen goederen onvoldoende bewijs boden voor de beschuldiging. De gesprekken die de verdachte voerde, waren niet overtuigend genoeg om aan te tonen dat hij zich bezighield met de handel in harddrugs, zoals ten laste gelegd. De rechtbank oordeelde dat er geen wettig en overtuigend bewijs was voor de tenlastelegging en sprak de verdachte vrij van alle beschuldigingen.
De rechtbank besloot tevens het bevel tot voorlopige hechtenis op te heffen, aangezien de verdachte eerder was geschorst. Dit vonnis werd uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier, J.P. van der Wijden, en de jongste rechter was niet in staat om het vonnis mede te ondertekenen.