4.1.1.Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het feit wettig en overtuigend kan worden bewezen op grond van de aangifte van [benadeelde] en de diverse getuigenverklaringen, waaronder met name de getuigenverklaringen van [getuige 1] en
[getuige 2] , die als onafhankelijke getuigen moeten worden aangemerkt en die de verklaring van de aangever ondersteunen.
4.1.3.Beoordeling
De verdachte was werkzaam als horecaportier bij een muziekevenement in een partycentrum. Eén van de taken van een horecaportier is het (tijdig) signaleren en op gepaste wijze verwijderen van ongewenste bezoekers in overeenstemming met de beleidsrichtlijnen van de (horeca)organisatie. Zo houden horecaportiers toezicht door het lopen van controlerondes en wordt geprobeerd de situatie binnen zo veilig mogelijk te houden of te maken voor de bezoekers. De wet kent aan een horecaportier niet uitdrukkelijk bijzondere bevoegdheden toe voor de uitoefening van zijn taak en werkzaamheden, maar uit hoofde van zijn aanstelling is hij bevoegd personen binnen te laten of, als dat nodig is, te verwijderen. Bij het verwijderen van iemand die de orde verstoort, moet de portier bevoegd worden geacht personen niet alleen verbaal de toegang te ontzeggen maar hen ook zo nodig aan te raken. Ook het geven van een duw kan onder omstandigheden gerechtvaardigd zijn. Maatgevend bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het optreden is dat de portier daarbij de grenzen van de redelijkheid niet overschrijdt. Dat laat enige beoordelingsruimte voor verschillen van inzicht en van reactiemogelijkheden (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 12 maart 2013 ECLI:NL:GHARL:2013:CA1622). De verklaringen van de verdachte en de aangever over hetgeen is voorgevallen op de feestavond op 25 februari 2018 lopen uiteen. Op grond van de diverse getuigenverklaringen gaat de rechtbank uit van het volgende.
De aangever was met vrienden in de feestzaal toen [betrokkene] , een bekende van de verdachte, woorden kreeg met een andere bezoeker. De aangever heeft vervolgens zijn arm om de schouder van die [betrokkene] geslagen, naar eigen zeggen met de bedoeling om een opstootje tussen [betrokkene] en die ander te sussen. De verdachte heeft deze situatie, mogelijk mede ingegeven doordat de aangever zijn stem verhief, ingeschat als een opstootje waarbij een interventie gewenst was. De verdachte heeft hierover nog verklaard dat hij zag dat de aangever iemand sloeg, maar die verklaring vindt geen enkele steun in het dossier.
De situatie was voor de verdachte aanleiding om de aangever beet te pakken. Daartoe was hij ook gerechtigd. Of aangever nu louter sussend bezig was of zelf onderdeel was van het opstootje en daadwerkelijk sloeg, feit is dat aangever zijn stem verhief en dat er sprake was van een opstootje. In die situatie kan een portier redelijkerwijs menen dat uitzetting nodig is.
Vrijwel direct nadat de verdachte was begonnen met de uitzetting van de aangever was ook de collega van de verdachte, medeverdachte [medeverdachte] , ter plaatse. Samen hebben zij de aangever vastgepakt om hem richting de uitgang te duwen. De aangever stribbelde daarbij tegen en dit was voor de verdachte aanleiding om bij de aangever een arm om zijn nek te leggen en hem laag te houden. De verdachte heeft hierover ter zitting verklaard dat dit de meest veilige manier is om iemand door een zaal vol bezoekers richting de uitgang mee te nemen, mede om te voorkomen dat hij om zich heen gaat slaan. [medeverdachte] heeft de aangever aan de andere zijde vastgehouden door zijn arm op zijn rug te draaien en daar te houden. Ook dit handelen valt redelijkerwijs binnen de taken van een portier, gelet op (1) de aanleiding van de uitzetting (de vermeende betrokkenheid van de aangever bij een opstootje) en (2) de aanwezigheid van een groot aantal bezoekers.
Toen de verdachten met de aangever in de hal bij de uitgang kwamen, zijn zij in de linkerhoek van de hal terecht gekomen, pal voor de uitgang van de feestzaal. Terwijl de verdachte de aangever vast had, heeft [medeverdachte] de aangever een vuistslag in zijn gezicht gegeven. De verdachte heeft hierover ter zitting verklaard dat hij dit op dat moment niet zelf heeft gezien, maar door is gegaan met de uitzetting. Na de vuistslag in zijn gezicht werd de worsteling met de aangever heviger, doordat de aangever zich nog meer is gaan verzetten. Hierbij is de aangever vervolgens ten val gekomen tegen een hard voorwerp in de hal, waarna de verdachte de aangever bij zijn broeksriem en oksel heeft vastgepakt en hem samen met [medeverdachte] naar buiten heeft geduwd.
De handelingen zoals deze door de verdachte zelf zijn uitgevoerd, moeten naar het oordeel van de rechtbank worden gezien als handelingen die redelijkerwijs horen bij een uitzetting. De verdachte heeft door het beetpakken, duwen en laag vasthouden van de verdachte weliswaar fysiek gehandeld, maar hij heeft hiermee de grenzen van de redelijkheid niet overschreden, in tegenstelling tot [medeverdachte] , die de aangever een vuistslag in zijn gezicht heeft gegeven.
De vraag die vervolgens aan de rechtbank voorligt, is of het disproportionele handelen van [medeverdachte] aan de verdachte te verwijten en daarmee aan hem toerekenbaar is, in welk geval de verdachte zich onder de gegeven omstandigheden schuldig zou hebben gemaakt aan openlijke geweldpleging in vereniging.
De rechtbank is van oordeel dat hiervan geen sprake is.
De verdachte heeft verklaard niet te hebben gezien dat [medeverdachte] de vuistslag gaf.
Afgezien dat van het tegendeel niet is gebleken is de rechtbank is van oordeel dat - ook als de verdachte de stomp wel had gezien - hij zich daarvan niet meer kon distantiëren. Evenmin was het geven van de stomp door [medeverdachte] redelijkerwijs voorzienbaar en daarmee door ingrijpen van de verdachte te voorkomen geweest. De verdachte was kennelijk op dat moment nog steeds bezig met een reguliere en proportionele uitzetting.
Op grond hiervan is de rechtbank dan ook van oordeel dat verdachtes opzet niet, ook niet in voorwaardelijke zin, gericht was op het uitoefenen van het grensoverschrijdende geweld. Gegeven deze omstandigheden kan dan ook niet worden vastgesteld dat de verdachte verwijtbaar heeft gehandeld.
Dat de aangever zich na die stomp heviger is gaan verzetten en daarbij ten val is gekomen, waarbij het aannemelijk is dat hij toen het letsel aan zijn gezicht heeft opgelopen, is daarmee ook niet aan de verdachte te wijten.
Dit leidt ertoe dat niet tot een bewezenverklaring van openlijke geweldpleging door de verdachte kan worden gekomen en vrijspraak dient te volgen.