ECLI:NL:RBROT:2019:1469

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 februari 2019
Publicatiedatum
25 februari 2019
Zaaknummer
ROT 19/221
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van woning wegens aantreffen van drugs en de noodzaak van opvang voor minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 26 februari 2019 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening naar aanleiding van een besluit van de burgemeester van Rotterdam. De burgemeester had op 14 januari 2019 een last onder bestuursdwang opgelegd voor de sluiting van de woning van verzoekers, omdat in de woning 273,7 gram cocaïne, een grammenweegschaal, een rol plastic zakjes en € 7.000,- aan contant geld was aangetroffen. Verzoekers, die al 26 jaar in de woning wonen, maakten bezwaar tegen dit besluit en vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening. Ze stelden dat de sluiting niet noodzakelijk en niet proportioneel was, vooral omdat er geen bewijs was van drugshandel vanuit de woning en omdat zij twee minderjarige kinderen hebben die in de nabijheid van de school wonen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester in redelijkheid had kunnen besluiten tot sluiting van de woning, gezien de aangetroffen hoeveelheid drugs en de omstandigheden van de zaak. Echter, de voorzieningenrechter erkende ook de noodzaak voor opvang van de minderjarige kinderen en de gevolgen van de sluiting voor het gezin. De voorzieningenrechter besloot daarom het bestreden besluit te schorsen tot één week na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van verzoekers, en bepaalde dat de burgemeester het griffierecht moest vergoeden en de proceskosten moest betalen. Deze uitspraak benadrukt de afweging tussen handhaving van de openbare orde en de bescherming van de rechten van minderjarige kinderen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 4
zaaknummer: ROT 19/221
uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 februari 2019 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekers], te [woonplaats ], verzoekers,

gemachtigde: mr. M. de Jong,
en

de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: [naam gemachtigde].
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Stichting Havensteder, te Rotterdam, verhuurder,
gemachtigde: K. Klok.

Procesverloop

Bij besluit van 14 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan verhuurder en verzoekers een last onder bestuursdwang opgelegd op grond van artikel 13b van de Opiumwet in de vorm van sluiting van de door verzoekers van verhuurder gehuurde woning aan de [straatnaam] te [woonplaats ] (hierna: de woning), voor een periode van zes maanden vanaf 16 januari 2019.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt. Ook hebben verzoekers op 14 januari 2019 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verzoeker hebben nog nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2019. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en door [X], vriendin van verzoekster. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [Y]. Verhuurder heeft zich eveneens laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na sluiting van het onderzoek hebben verzoekers bij brief van 4 februari 2019 verzocht om het onderzoek te heropenen. De voorzieningenrechter heeft in het in die brief gestelde aanleiding gezien het onderzoek te heropenen en verweerder om een reactie te vragen. Verweerder heeft gereageerd bij brief van 18 februari 2019.
De voorzieningenrechter sluit thans het onderzoek.

Overwegingen

1. Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of in een eventuele beroepsprocedure.
2. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat op 30 oktober 2018 in de woning onder een matras in de slaapkamer van verzoekers’ zoon [naam zoon] (de zoon) in een grijs geldkistje 273,7 gram cocaïne, een grammenweegschaal, een rol plastic zakjes en € 7.000,- contant geld is aangetroffen. Volgens verweerder rechtvaardigt dit een tijdelijke sluiting van zes maanden: daarmee wordt de bekendheid van het pand als drugsadres teniet gedaan, kan de rust in de omgeving wederkeren en kan herhaling van deze verstoring van de openbare orde en verdere aantasting van het woon- en leefklimaat worden voorkomen. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat de zoon nog ingeschreven staat op de [straatnaam] en nog geen andere woning heeft gevonden, dat de woning is gelegen in een wijk die is aangewezen als veiligheidsrisicogebied en dat de wijk te kampen heeft met grote problemen op het gebied van drugsoverlast. Daarnaast heeft verweerder de belangen van verhuurder en verzoekers van ondergeschikt belang geacht aan het herstel van de openbare orde en een veilig woon- en leefklimaat. Niet is gebleken dat het gezin afhankelijk is van de woning; voor hulp bij het vinden van vervangende woonruimte heeft verweerder gewezen op Centraal Onthaal van de gemeente Rotterdam.
3. Verzoekers stellen dat een sluiting van de woning voor zes maanden niet noodzakelijk en niet proportioneel is. Zij voeren daartoe aan dat er geen aanwijzingen bestaan voor de aanname dat sprake is van drugshandel vanuit de woning. Zij wonen al 26 jaar in de woning en hebben nooit overlast veroorzaakt in de buurt. Zij waren ook niet op de hoogte van de aanwezigheid van drugs in de woning en wisten niet dat hun zoon drugs bezat of verhandelde. Vlak voor de doorzoeking waren zij op vakantie respectievelijk op familiebezoek in [A]. Zij zijn bezig om hun zoon uit te schrijven van hun adres. Het is nog niet gelukt om een andere woning voor de zoon te vinden. Zij hebben hem wel de toegang tot de woning ontzegd en de sleutel van de woning van hem teruggevraagd en teruggekregen. Bovendien verblijft de zoon momenteel in de gevangenis. Ter zitting hebben verzoekers nog aangevoerd dat het belang van verweerder om de openbare orde te herstellen niet meer zo groot is, gelet op de tijd die verstreken is sinds de doorzoeking van de woning.
Ten slotte betogen verzoekers dat een termijn van twee dagen voor het verlaten van de woning buitenproportioneel is. In de woning wonen ook twee minderjarige kinderen van 10 en 13 jaar. Verzoeker is al jaren ziek, kan niet meer werken, moet regelmatig naar het ziekenhuis en zorgt voor de kinderen. Verzoekers doen een beroep op artikel 8 van het EVRM. Zij hebben geen mogelijkheid elders in [woonplaats ] te verblijven.
4.1.
Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd, voor zover van belang, tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), waaronder de uitspraak van 14 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018: 3663), mag worden aangenomen dat een meer dan geringe hoeveelheid drugs niet, althans niet uitsluitend, voor eigen gebruik van een persoon bestemd is, maar deels of geheel voor verkoop, aflevering of verstrekking aan derden. Daarbij kan in redelijkheid worden aangesloten bij de door het openbaar ministerie toegepaste criteria, volgens welke een hoeveelheid harddrugs van maximaal 0,5 gram als hoeveelheid voor eigen gebruik wordt aangemerkt. Bij de aanwezigheid van een grotere hoeveelheid drugs is in beginsel aannemelijk dat deze bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken.
4.2.
Op grond van de door verweerder toegepaste Beleidsregel artikel 13b Opiumwet inzake een woning of lokaal 2011 (de Beleidsregel) – de inmiddels geldende Beleidslijn bestuurlijke handhaving artikel 13b Opiumwet Rotterdam 2019 stemt hier voor zover van belang inhoudelijk mee overeen – wordt na het voor de eerste maal aantreffen van drugs in een woning in beginsel besloten tot sluiting voor de duur van zes maanden, maar zal nadrukkelijk worden bezien of gelet op de feiten en omstandigheden van het specifieke geval met een waarschuwing kan worden volstaan. Afhankelijk van de ernst en de aard van de feiten en omstandigheden kan de sluiting worden bevolen voor een periode van maximaal twaalf maanden, of worden beperkt tot een periode van drie maanden. De beleidsregel bevat de volgende niet-limitatieve opsomming van indicatoren die relevant zijn bij de zorgvuldige belangenafweging of sluiting noodzakelijk wordt geacht voor het herstel van de gewenste situatie van het woon- en leefklimaat en het weren en terugdringen van drugshandel gerelateerd aan de desbetreffende woning, dan wel wordt volstaan met een waarschuwing.
- De hoeveelheid aangetroffen middelen als bedoeld in lijst I en/of II van de Opiumwet. Hierbij kan gedacht worden aan de aangetroffen middelen, in hoeverre is sprake van handelshoeveelheden van verschillende middelen, combinatie van hard- en softdrugs, maar ook aan de hoeveelheid. Het aantreffen van een handelshoeveelheid op zichzelf is al voldoende om handel aan te nemen en daadwerkelijke verkoop, afleveren of verstrekken hoeft niet aangetoond te worden. Echter, een minieme overschrijding van wat als handelshoeveelheid wordt aangemerkt kan een andere afweging rechtvaardigen.
- De mate waarin de woning betrokken is bij, dan wel bekend staat als pand waar drugshandel of drugsbezit aanwezig is. Hierbij kan gedacht wordt aan (waarnemingen van) aanloop van personen die met drugshandel en/of -gebruik in verband kunnen worden gebracht, of het aantreffen van attributen die op handel in verdovende middelen wijzen zoals weegschalen, grote hoeveelheden cash geld, versnijdingsmaterialen, verpakkingsmaterialen, et cetera, in de woning.
- Strafbare feiten, geweldsdelicten, wapenbezit als bedoeld in de Wet wapens en munitie of andere openbare orde-delicten gerelateerd aan de woning. Hierbij kan gedacht worden aan gerelateerde feiten in de zin dat in de woning personen worden aangetroffen met antecedenten op het gebied van geweld, drugs of wapenbezit gedurende de afgelopen drie jaar, of zich ten aanzien van dergelijke feiten recidivist hebben getoond. Ook kan aantoonbare (drugs)overlast met betrekking tot het pand of andere panden van de eigenaar een rol spelen.
- Vermoedens van verwijtbaar gedrag van bewoner(s)/betrokkene(n) of betrokkenheid bij personen met antecedenten. Hierbij kan gedacht worden aan aantoonbare relaties van bewoner(s)/betrokkene(n) met personen die bij de politie bekend staan als drugshandelaren, al dan niet in georganiseerd verband, of die bekend staan in verband met georganiseerde criminaliteit.
- De mate van gevaar of risico voor het woon- en leefklimaat in de omgeving en/of omwonende(n). Hierbij kan gedacht worden aan een buurt waarin de woning zich bevindt (staat de omgeving van de woning al langer onder druk in verband met drugsoverlast bijvoorbeeld blijkend uit een negatieve score op de veiligheidsindex, dan kan worden overwogen dat een drugsvondst sneller het toch al broze woon- en leefklimaat in gevaar brengt) of de drugsoverlast die in de directe omgeving wordt ondervonden.
- De eigen getroffen maatregelen door de eigenaar om de openbare orde in en rond de woning in voldoende mate te herstellen.
De Afdeling heeft dit beleid niet onredelijk geacht (uitspraak van 5 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3941) en de voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om hierover thans anders te oordelen.
5. Uit de rechtspraak van de Afdeling (onder meer de genoemde uitspraak van 5 november 2014) volgt dat de burgemeester, gelet op de tekst van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, bij de uitoefening van de daarin neergelegde bevoegdheid over beleidsvrijheid beschikt, waaruit voortvloeit dat de rechter de invulling van die bevoegdheid door de burgemeester met enige terughoudendheid moet toetsen. Uit deze rechtspraak volgt tevens, gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van genoemde bepaling, dat bij een eerste overtreding een waarschuwing of soortgelijke maatregel uitgangspunt dient te zijn, waarvan in ernstige gevallen mag worden afgeweken. Hieruit volgt dat de burgemeester bij de uitoefening van zijn bevoegdheid een kenbare en zorgvuldige afweging moet maken van alle relevante feiten en omstandigheden om te beoordelen of de situatie dermate ernstig is dat sluiting moet volgen, dan wel dat met een waarschuwing of een andere, minder ingrijpende, maatregel kan worden volstaan. In dit verband dient hij bij de vraag of zich omstandigheden voordoen die nopen tot afwijking van zijn beleid, alle omstandigheden van het geval in zijn beoordeling te betrekken en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen (uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840).
6.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de aangetroffen hoeveelheid harddrugs (273,7 gram cocaïne) de gebruikershoeveelheid overschrijdt, zodat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat sprake is van een handelshoeveelheid die bestemd is voor verkoop, aflevering of verstrekking aan derden. Verzoekers hebben ook niet aannemelijk gemaakt dat geen sprake was van een handelshoeveelheid. De aanwezigheid van een handelshoeveelheid harddrugs kan als ernstig geval worden aangemerkt, waardoor verweerder ook bij een eerste constatering hiervan aan artikel 13b van de Opiumwet de bevoegdheid tot sluiting van een woning kan ontlenen (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1174). Op grond van al genoemde uitspraak van de Afdeling van 14 november 2018 is niet van belang of verzoekers op de hoogte waren van de harddrugs in de woning, omdat persoonlijke verwijtbaarheid voor de toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet niet vereist is. Dat volgens verzoekers de woning niet bekend staat als drugspand en dat zij de woonomgeving nooit negatief beïnvloed en/of aangetast hebben, doet evenmin aan de bevoegdheid van verweerder af (uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2388).
6.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder alle relevante feiten en omstandigheden voldoende in kaart gebracht en heeft hij zich bij het bestreden besluit in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet kon worden volstaan met een waarschuwing of een andere, minder ingrijpende, maatregel en dat een sluiting voor de duur van zes maanden noodzakelijk was. De voorzieningenrechter acht daarbij van belang dat verweerder heeft meegewogen dat naast een hoeveelheid harddrugs die de gebruikershoeveelheid aanzienlijk overschrijdt, een grammenweger, verpakkingsmaterialen en € 7.000,- aan contant geld zijn aangetroffen. Die goederen merkt verweerder aan als indicator voor de handel in drugs. Ook heeft verweerder meegewogen dat de woning is gelegen in een aangewezen veiligheidsrisicogebied en dat de wijk te kampen heeft met grote problemen op het gebied van drugsoverlast. Dat verzoekers op 17 januari 2019 een verzoek hebben gedaan om een onderzoek in te stellen naar de adresgegevens van de zoon zodat hij kan worden uitgeschreven en dat zij stellen dat zij de zoon niet meer zullen toelaten in de woning, maakt het voorgaande niet anders. Bovendien is niet duidelijk hoe lang de zoon nog in de gevangenis zal verblijven. Ook de belangen van verzoekers en hun twee minderjarige kinderen heeft verweerder meegenomen bij zijn besluitvorming. Ter zitting heeft verweerder benadrukt dat zo nodig verzoekers en hun twee minderjarige kinderen in [woonplaats ] zullen worden opgevangen via Centraal Onthaal, waarbij in elk geval aan de moeder en de kinderen gezamenlijke opvang zal worden geboden. Dat verzoeker zodanig afhankelijk is van de woning dat hij niet op een andere locatie kan verblijven, is niet gebleken. De verklaring van zijn huisarts daaromtrent houdt in dat verzoeker in zijn conditie niet op straat gezet mag worden, maar daar is, gelet op de toezegging van verweerder dat zo nodig passende opvang wordt geboden, ook geen sprake. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat bij verzoeker geen sprake is van een acute gezondheidscrisis, maar van blijvende pijn en vermoeidheid nadat twee jaar geleden, toen kanker is geconstateerd, een nier is verwijderd. De korte begunstigingstermijn van twee dagen geeft als zodanig geen aanleiding tot ingrijpen, in aanmerking genomen dat verzoekers vanaf het voornemen van 6 december 2018 op de hoogte zijn van de voorgenomen sluiting en dat verweerder hangende de behandeling van het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening nog niet tot sluiting is overgegaan.
6.3.
Het betoog van verzoekers, dat verweerder bij zijn besluitvorming heeft gehandeld in strijd met het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op privé-, familie- en gezinsleven, faalt. Op grond van het tweede lid van dit artikel is een inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan voor zover deze bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is voor, onder meer, het voorkomen van strafbare feiten of het beschermen van de rechten van anderen. De bevoegdheid van verweerder om sluiting van de woning te gelasten is neergelegd in artikel 13b van de Opiumwet en dus bij de wet voorzien. Gelet op wat hiervoor is overwogen, mocht verweerder sluiting van de woning noodzakelijk achten ter voorkoming van strafbare feiten en ter bescherming van de rechten van anderen en is de daartoe opgelegde last niet onevenredig (aldus ook de genoemde uitspraken van de Afdeling van 4 mei 2016 en 14 november 2018). De omstandigheid dat de besluitvorming na de vondst van de harddrugs enkele maanden heeft geduurd, vormt (aldus eveneens de Afdeling in genoemde uitspraak van 29 juli 2015) onvoldoende grond voor het oordeel dat verweerder er niet langer vanuit mocht gaan dat sprake was van een verstoring van de openbare orde en dat hij zijn bevoegdheid tot sluiting niet mocht aanwenden.
7.1.
De voorzieningenrechter ziet – niettemin – aanleiding voor het treffen van een voorziening en overweegt daartoe als volgt. Verzoekers hebben betoogd dat zij na sluiting van de woning met hun minderjarige en in [woonplaats ] schoolgaande kinderen niet kunnen voorzien in alternatief onderdak in [woonplaats ] en dat de dichtstbijzijnde familie in [A] woont. Verweerder heeft daarop ter zitting verklaard, zoals al overwogen, dat verzoekers en hun twee minderjarige kinderen zo nodig in [woonplaats ] zullen worden opgevangen via Centraal Onthaal. De voorzieningenrechter heeft verzoekers bij sluiting van het onderzoek ter zitting nadrukkelijk in overweging gegeven om de op twee weken bepaalde termijn tot de uitspraak, gelet op de kans dat het verzoek in het licht van de bestaande rechtspraak zou moeten worden afgewezen, nuttig te besteden. Dit hebben zij in die zin gedaan, dat zij zich bij Centraal Onthaal hebben gemeld, waar hen – blijkens een door verzoekers overgelegd besluit van 28 (niet goed leesbaar) januari 2019 – echter te verstaan is gegeven dat zij zich op eigen kracht en met behulp van hun netwerk kunnen handhaven. Dit is aanleiding geweest het onderzoek te heropenen. Desgevraagd heeft verweerder toen gereageerd dat verzoekster bij Centraal Onthaal heeft verklaard een eigen bloemenzaak te exploiteren en dat verzoekers geen schulden hebben en geen ondersteuning nodig hebben bij andere problematiek, reden waarom is “ingeschat” dat verzoekers zelfredzaam zijn en niet behoren tot de doelgroep van de daklozenopvang. Verweerder heeft tevens verklaard dat verzoekers zich bij “acute dakloosheid” wederom tot Centraal Onthaal kunnen wenden en dat, bij gewijzigde omstandigheden, dan een herbeoordeling zal plaatsvinden.
7.2.
Wat hiervan zij: onder de gegeven omstandigheden en met alle mitsen en maren bij opvang via Centraal Onthaal staat voor de voorzieningenrechter niet meer buiten redelijke twijfel dat verzoekers na sluiting van de woning – een op (zeer) korte termijn dreigende acute situatie – in [woonplaats ] een dak boven het hoofd zullen hebben, terwijl reeds vanwege de in [woonplaats ] schoolgaande kinderen van hen in redelijkheid geen verhuizing naar [A] gevergd kan worden. De sluiting van de woning is een (zeer) belastend besluit en indien verweerder van oordeel is dat in dit geval Centraal Onthaal het door verzoekers gevraagde vangnet niet behoeft te bieden, zou daarom aan dat oordeel een zorgvuldig en specifiek onderzoek vooraf dienen te gaan, in elk geval naar de daadwerkelijke financiële middelen, ook rekening houdend met mogelijk dubbele woonlasten, en de daadwerkelijke onmiddellijke beschikbaarheid van betaalbare huisvesting. Een dergelijk onderzoek heeft niet plaatsgevonden. Het zal alsnog kunnen plaatsvinden in de bezwaarfase, maar bij afweging van de betrokken belangen dient tot die tijd het bestreden besluit te worden geschorst als na te melden.
8. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt hij dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
9. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand begroot op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en schorst het bestreden besluit tot één week na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van verzoekers;
- bepaalt dat verweerder aan verzoekers het betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. P.G.J. van den Berg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van C.J.H. Lamens-van den Bulk, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 26 februari 2019.
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.