In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 11 januari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, handelend onder de naam [handelsnaam], en de besloten vennootschap Uniglas B.V. De eiser vorderde schadevergoeding van Uniglas wegens wanprestatie, nadat Uniglas op verzoek van de politie een noodafdichting had aangebracht aan de etalageruit van zijn winkel, die was ingegooid tijdens een inbraakpoging. De eiser stelde dat de werkzaamheden niet goed waren uitgevoerd, wat had geleid tot schade aan het kunststof kozijn van de winkel. Uniglas voerde aan dat de werkzaamheden naar behoren waren uitgevoerd en dat de eiser niet had onderbouwd dat de schade aan het kozijn alleen kon worden hersteld door het gehele kozijn te vervangen.
De kantonrechter oordeelde dat er een overeenkomst tot stand was gekomen tussen de eiser en Uniglas, waarbij Uniglas de opdracht had gekregen om de etalageruit af te dichten. De rechter concludeerde dat Uniglas de werkzaamheden op de juiste manier had uitgevoerd en dat de eiser onvoldoende had aangetoond dat de gekozen methode van noodafdichting niet de juiste was. De vordering van de eiser tot schadevergoeding werd afgewezen, terwijl de vordering van Uniglas in reconventie tot betaling van de factuur van € 267,19 werd toegewezen. De rechter oordeelde ook dat de eiser in de proceskosten moest worden veroordeeld, aangezien hij in het ongelijk was gesteld.
De uitspraak benadrukt het belang van een goede onderbouwing van vorderingen in civiele procedures, vooral wanneer het gaat om schadevergoeding en de uitvoering van overeenkomsten. De kantonrechter wees erop dat de eiser niet had aangetoond dat er een minder ingrijpende oplossing mogelijk was voor de schade aan het kozijn, wat zijn vordering verder ondermijnde.