ECLI:NL:RBROT:2019:1273

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 februari 2019
Publicatiedatum
19 februari 2019
Zaaknummer
ROT 18/2380
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling na intrekking beroep na intrekkingsbesluiten na tussenuitspraak

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, hebben verzoekers hun beroep ingetrokken na de intrekking van twee primaire besluiten door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. De rechtbank had eerder, in een tussenuitspraak op 19 november 2018, overwogen dat het beroep gegrond zou worden verklaard en dat het bestreden besluit vernietigd zou worden voor zover het primaire besluit 1 was gehandhaafd. Tevens was vastgesteld dat het bestreden besluit, voor zover het primaire besluit 2 was gehandhaafd, in strijd was met de relevante regelgeving. Na de intrekking van de besluiten door verweerder op 23 november 2018, hebben verzoekers de rechtbank verzocht om een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de proceskosten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekers proceskosten hebben gemaakt en dat verweerder zich heeft gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 1.024,-, gebaseerd op het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het verzoek van verzoekers om vergoeding van de kosten van de bestuurlijke voorprocedure is afgewezen, omdat zij in de bezwaarfase geen verzoek om vergoeding hebben ingediend. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat verweerder het door verzoekers betaalde griffierecht van € 46,- dient te vergoeden. De uitspraak is gedaan door rechter R.H. Kroon, in aanwezigheid van griffier G.T. Molleman, en is openbaar gemaakt op 20 februari 2019.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 18/2380
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 februari 2019 als bedoeld in artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak tussen

[verzoekster] en [verzoeker] , te [woonplaats verzoekers] , verzoekers,

gemachtigde: mr. G.E. van der Pols,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. J.M. Tang.

Procesverloop

Voor een weergave van het procesverloop tot aan de tussenuitspraak van 19 november 2018 verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.
In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat zij het beroep gegrond zal verklaren, het bestreden besluit zal vernietigen voor zover daarbij het primaire besluit 1 is gehandhaafd en het primaire besluit 1 zal herroepen. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank daarnaast overwogen dat het bestreden besluit, voor zover daarbij het primaire besluit 2 is gehandhaafd, in strijd is met artikel 11 van de Verordening maatregelen en handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ en heeft zij verweerder in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen.
Bij besluit van 23 november 2018 heeft verweerder het primaire besluit 1 ingetrokken. Bij afzonderlijk besluit van 23 november 2018 heeft verweerder het primaire besluit 2 ingetrokken en in plaats daarvan een maatregel van 30% opgelegd gedurende één maand.
Bij brief van 4 januari 2019 heeft de rechtbank verzoekers gevraagd of zij het eens zijn met de nieuwe besluiten van verweerder.
Op 21 januari 2019 hebben verzoekers hun beroep ingetrokken en daarbij verzocht verweerder op grond van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij afzonderlijke uitspraak te veroordelen in de proceskosten die verzoekers in beroep hebben gemaakt.
Op 25 januari 2019 heeft verweerder per fax verklaard dat hij zich wat betreft het verzoek om een proceskostenveroordeling refereert aan het oordeel van de rechtbank.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt vast dat verweerder met de besluiten van 23 november 2018 gedeeltelijk aan verzoekers is tegemoetgekomen, dat verzoekers om die reden het beroep hebben ingetrokken, dat verzoekers proceskosten hebben gemaakt en dat verweerder zich voor wat betreft de proceskostenveroordeling heeft gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
2. De rechtbank ziet dan ook aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Het in het beroepschrift gedane verzoek om verweerder ook te veroordelen in de kosten van de bestuurlijke voorprocedure wijst de rechtbank gelet op artikel 7:15, derde lid, van de Awb als kennelijk ongegrond af omdat verzoekers in de bezwaarfase niet hebben verzocht om vergoeding van de ze kosten.
3. De rechtbank wijst er ten slotte op dat, gelet op artikel 8:41, zevende lid, van de Awb, verweerder het door verzoekers betaalde griffierecht van € 46,- aan hen dient te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Kroon, rechter, in aanwezigheid van mr. G.T. Molleman, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 20 februari 2019.
De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.