ECLI:NL:RBROT:2019:1264

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 februari 2019
Publicatiedatum
19 februari 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2549
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 februari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een bijstandsontvanger, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder waarin de bijstand per 1 oktober 2017 werd ingetrokken en een bedrag van € 937,19 aan te veel verleende bijstand werd teruggevorderd. Daarnaast werd de bijstand over de periode van 21 mei 2013 tot en met 30 september 2017 deels ingetrokken en deels herzien, met een terugvordering van € 51.452,12. Eiseres stelde dat zij niet op de hoogte was van de bankrekeningen van haar inwonende dochter, die op haar naam stonden en waarvan de saldi relevant waren voor de bijstandsverlening.

De rechtbank overwoog dat eiseres haar inlichtingenplicht had geschonden door niet alle relevante informatie over de bankrekeningen van haar dochter te verstrekken. De rechtbank baseerde zich op vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, die stelt dat ouders redelijkerwijs kunnen beschikken over tegoeden van inwonende minderjarigen. Eiseres had niet aangetoond dat zij geen kennis had van de rekeningen, en haar stelling dat haar meerderjarige dochter geen afschriften wilde verstrekken, werd als onvoldoende onderbouwd beschouwd.

De rechtbank concludeerde dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormde voor de intrekking van de bijstand. Eiseres had niet aangetoond dat zij recht had op bijstand in de maanden waarvoor zij geen rekeningafschriften had overgelegd. Daarom werd het beroep van eiseres ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 18/2549

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 februari 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , te Rotterdam, eiseres,

gemachtigde: mr. F.M. Meis,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. E. van Lunteren.

Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2017 (primair besluit I) heeft verweerder de bijstand van eiseres per 1 oktober 2017 ingetrokken en een bedrag aan te veel verleende bijstand van € 937,19 van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 15 december 2017 (primair besluit II) heeft verweerder de bijstand van eiseres over de periode van 21 mei 2013 tot en met 30 september 2017 deels ingetrokken en deels herzien en een bedrag aan te veel verleende bijstand van € 51.452,12 van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 18 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen primair besluit I en II ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2019. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Met ingang van 1 juli 2013 is de Wet werk en bijstand gewijzigd en met ingang van 1 januari 2015 is de Wet werk en bijstand ingetrokken en vervangen door de Participatiewet (Pw). Niet in geschil is dat ten aanzien van de in deze zaak toepasselijke bepalingen betreffende de intrekking, herziening en terugvordering van de bijstand van eiseres zich geen wijzigingen hebben voorgedaan die een rechterlijke beoordeling behoeven.
2. Eiseres ontving sinds 21 mei 2013 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van Pw. Op 24 augustus 2017 is eiseres op gesprek geweest bij verweerder in verband met een onderzoek ten aanzien van haar vermogen. Dit naar aanleiding van gegevens van de Belastingdienst waaruit bleek dat [dochter] ), een dochter van eiseres, drie rekeningen op haar naam had staan en dat op de rekening eindigend op *776 een tegoed van € 10.179,00 stond. [dochter] woonde in ieder geval tot haar meerderjarigheid bij eiseres in. Bij brief van 16 augustus 2017 is eiseres verzocht om gegevens te overleggen over twee rekeningen bij de ING ten name van [dochter] eindigend op *776 en *646. Eiseres heeft over de periode van augustus 2015 tot en met maart 2016 afschriften van beide rekeningen overgelegd.
3. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden door niet alle relevante informatie over de twee voornoemde rekeningen van haar dochter te verstrekken.
4. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat het beroep niet is gericht tegen primair
besluit I of de herziening en terugvordering van de bedragen die op de rekeningen van eiseres zelf zijn bijgeschreven of gestort. Eiseres bestrijdt dat zij de inlichtingenplicht heeft geschonden ter zake van de bankrekeningen van haar dochter. Zij stelt geen weet te hebben gehad van de spaarrekening van haar dochter en dat haar op 5 november 2016 meerderjarig geworden dochter niet alle afschriften van haar rekeningen wil verstrekken aan eiseres.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling, waarbij zij zich tot het punt van geschil zal beperken.
5.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, onder meer de uitspraak van 4 september 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX7177), is ingeval een inwonende minderjarige een tegoed op een op haar of zijn naam gestelde bankrekening heeft staan de vooronderstelling gerechtvaardigd dat - behoudens voldoende tegenbewijs - de ouder daarover redelijkerwijs kan beschikken. Dit betekent dat de ouder aannemelijk dient te maken dat zij niet beschikte of redelijkerwijs de beschikking kon krijgen over het betreffende vermogensbestanddeel.
5.2.
Eiseres heeft geen melding gemaakt van de twee bankrekeningen van haar inwonende dochter. In het licht van hetgeen is overwogen in 5.1. moet worden vastgesteld dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Daargelaten de vraag of verweerder eerder op de hoogte had kunnen zijn van deze rekeningen en om die reden eerder tot actie had moeten overgaan, ontsloeg dit eiseres niet van haar plicht om uit eigen beweging informatie over de rekeningen van haar inwonende dochter aan verweerder te verstrekken. De stelling van eiseres dat zij geen weet had van de spaarrekening van haar dochter kan niet tot een ander oordeel leiden, nu eiseres onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij van het bestaan van deze rekening geen kennis heeft kunnen nemen.
5.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de te beoordelen periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Eiseres heeft dit niet aannemelijk gemaakt. De stelling van eiseres dat zij niet alle afschriften van de rekeningen van haar dochter kan overleggen, omdat haar inmiddels meerderjarige dochter deze afschriften niet wil verstrekken, is onvoldoende onderbouwd en dient daarom voor rekening en risico van eiseres te blijven. Nu eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bijstandbehoevend was in de maanden waarvan zij geen rekeningafschriften heeft overgelegd, heeft verweerder op goede gronden de bijstand van eiseres over deze maanden ingetrokken en teruggevorderd.
6. Het beroep van eiseres dient ongegrond te worden verklaard.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. de Gans, voorzitter, en mr. H. Bedee en mr. C.L.G.F.H. Albers, leden, in aanwezigheid van mr. H. de Vries, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 20 februari 2019
.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep