In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 april 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de stichting Havensteder en [naam gedaagde]. Havensteder vorderde ontruiming van een woning na het overlijden van de moeder van [naam gedaagde]. De huurovereenkomst was volgens Havensteder geëindigd, omdat [naam gedaagde] niet kon aantonen dat zij met haar moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat er voldoende aanwijzingen zijn dat er wel degelijk sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, mede gezien de afhankelijke zorgrelatie tussen [naam gedaagde] en haar moeder. Hierdoor kon niet zonder meer worden vastgesteld dat [naam gedaagde] zonder recht of titel in de woning verbleef.
De voorzieningenrechter heeft ook overwogen dat [naam gedaagde] mogelijk een vordering kan instellen op basis van artikel 7:268 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, wat betekent dat zij de huur gedurende zes maanden na het overlijden van haar moeder kan voortzetten. De termijn van zes maanden was nog niet verstreken, waardoor de vordering van Havensteder voorbarig werd geacht. De rechter heeft de vorderingen van Havensteder afgewezen en de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de beoordeling van de feiten rondom de gemeenschappelijke huishouding en de rechten van de erfgenamen in huurkwesties na het overlijden van een huurder.