ECLI:NL:RBROT:2019:10896

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 april 2019
Publicatiedatum
15 maart 2021
Zaaknummer
C/10/569889 / KG ZA 19-225
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van een woning na overlijden van de huurder en de vraag naar duurzame gemeenschappelijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 april 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de stichting Havensteder en [naam gedaagde]. Havensteder vorderde ontruiming van een woning na het overlijden van de moeder van [naam gedaagde]. De huurovereenkomst was volgens Havensteder geëindigd, omdat [naam gedaagde] niet kon aantonen dat zij met haar moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat er voldoende aanwijzingen zijn dat er wel degelijk sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, mede gezien de afhankelijke zorgrelatie tussen [naam gedaagde] en haar moeder. Hierdoor kon niet zonder meer worden vastgesteld dat [naam gedaagde] zonder recht of titel in de woning verbleef.

De voorzieningenrechter heeft ook overwogen dat [naam gedaagde] mogelijk een vordering kan instellen op basis van artikel 7:268 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, wat betekent dat zij de huur gedurende zes maanden na het overlijden van haar moeder kan voortzetten. De termijn van zes maanden was nog niet verstreken, waardoor de vordering van Havensteder voorbarig werd geacht. De rechter heeft de vorderingen van Havensteder afgewezen en de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de beoordeling van de feiten rondom de gemeenschappelijke huishouding en de rechten van de erfgenamen in huurkwesties na het overlijden van een huurder.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/569889 / KG ZA 19-225
Vonnis in kort geding van 29 april 2019
in de zaak van
de stichting
STICHTING HAVENSTEDER,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. S.E. Boellaard-Roeters van Lennep te Rotterdam,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
advocaat mr. B. Özates te Rotterdam.
Partijen zullen hierna Havensteder en [naam gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 25 maart 2019, met 8 producties;
  • het faxbericht van [naam gedaagde] van 15 april 2019, met 5 producties;
  • de mondelinge behandeling gehouden op 15 april 2019;
  • de door [naam gedaagde] ter zitting overlegde 2 producties;
  • de pleitnota van [naam gedaagde] .
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2..De feiten

2.1.
Havensteder is eigenaar van de woning aan de [adres] in Rotterdam (hierna: de woning). De woning werd verhuurd aan mevrouw [naam moeder gedaagde] , de moeder van [naam gedaagde] . [naam gedaagde] woonde met haar moeder in de woning.
2.2.
In artikel 7.4 van de huurovereenkomst staat het volgende:
“Bij het overlijden van een van in de aanhef van deze overeenkomst als huurder genoemden, wordt de huurovereenkomst door de overige huurders voorgezet. Indien geen van de in de aanhef van deze overeenkomst als huurders genoemden meer in leven is, eindigt deze overeenkomst aan het eind van de tweede maand na het overlijden van de huurder.
De overige personen die in de woning hun hoofdverblijf hebben en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben gehad, kunnen de huurovereenkomst gedurende 6 maanden na het overlijden voortzetten. De huurovereenkomst wordt ook daarna voortgezet, indien zij een woonvergunning overleggen. Wanneer dit niet het geval is, zal de verhuurder aan deze overige personen voor zover zij ouders, kinderen, broers en zusters en eventuele overige erkende medebewoners zijn, passende vervangende woonruimte aanbieden.”
2.3.
Op 6 september 2018 heeft [naam gedaagde] met haar moeder een verzoek ingediend tot medehuurderschap in verband met de ziekte van haar moeder. Havensteder heeft dit verzoek bij brief van 14 september 2018 afgewezen omdat kinderen geen medehuurder kunnen worden volgens Havensteder.
2.4.
Op 15 december 2018 is de moeder van [naam gedaagde] overleden.
2.5.
Havensteder heeft bij brief van 11 januari 2019 aan de erven van [naam moeder gedaagde] laten weten dat de huurovereenkomst per 28 februari 2019 eindigt.
2.6.
Na de beëindiging van de huurovereenkomst op 28 februari 2019 is [naam gedaagde] in de woning blijven wonen. [naam gedaagde] heeft laten weten dat zij niet vrijwillig de woning zal verlaten.

3..Het geschil

3.1.
Havensteder vordert samengevat - [naam gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om met onmiddellijke ingang de woning te ontruimen en te verlaten met alle zich daarin en/of daarop bevindende personen en/of zaken, voor zover deze geen eigendom van Havensteder zijn, en onder afgifte van alle sleutels en ter vrije en algehele beschikking van Havensteder te stellen. Havensteder vordert daarnaast om [naam gedaagde] te veroordelen om € 381,10 te voldoen per maand, te rekenen vanaf 1 april 2019 tot en met het tijdstip van de ontruiming, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vervaldatum van de termijnen tot aan de dag van algehele voldoening. Tenslotte vordert Havensteder [naam gedaagde] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
Havensteder legt het volgende aan haar vorderingen ten grondslag. De huurovereenkomst is op grond van artikel 7:268 lid 6 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) geëindigd per 28 februari 2019, twee maanden na het overlijden van haar moeder. [naam gedaagde] heeft niet aangetoond dat zij met haar moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde. [naam gedaagde] bevindt zich thans zonder recht of titel in de woning. Havensteder is op grond van artikel 5:2 BW bevoegd de woning van iedereen die haar zonder recht of titel onder zich houdt op te eisen. Daarnaast heeft Havensteder een spoedeisend belang bij haar vorderingen. Voor een vierkamer woning zoals [naam gedaagde] onder zich houdt bestaat een lange wachtlijst van acht tot tien jaar. [naam gedaagde] frustreert het systeem door in de woning te blijven wonen. Aangezien de vordering tot ontruiming nauw samenhangt met de vordering tot het betalen van de gebruiksvergoeding heeft Havensteder ook ten aanzien van deze vordering een spoedeisend belang.
3.3.
[naam gedaagde] voert verweer dat strekt tot afwijzing van de vorderingen van Havensteder. [naam gedaagde] voert daartoe het volgende aan. [naam gedaagde] voerde samen met haar moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding op grond waarvan [naam gedaagde] als medehuurder dient te worden aangemerkt en de huurovereenkomst moet worden voortgezet. Vanwege medische en psychische klachten hadden [naam gedaagde] en haar moeder een afhankelijke zorgrelatie. De moeder van [naam gedaagde] kon niet zonder de hulp van [naam gedaagde] en zo kon [naam gedaagde] niet zonder de hulp van haar moeder. [naam gedaagde] heeft daarom nooit overwogen om zelfstandig te gaan wonen. Subsidiair stelt [naam gedaagde] zich op het standpunt dat Havensteder op grond van artikel 7.4 van de huurovereenkomst de verplichting heeft om aan [naam gedaagde] passende vervangende woonruimte aan te bieden.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang van Havensteder vloeit voort uit de aard van de vorderingen en is voorts gelegen in het feit dat er een wachtlijst is van mensen die van de huisvesting van Havensteder gebruik willen maken. Het spoedeisend belang is ook niet door [naam gedaagde] betwist.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat een vordering in kort geding, waar slechts het treffen van een voorlopige voorziening aan de orde is, slechts toewijsbaar is indien met grote mate van waarschijnlijkheid valt te verwachten dat in een bodemprocedure de vordering zal worden toegewezen. Dit betekent dat de vordering van Havensteder alleen dan kan worden toegewezen, indien in voldoende mate aannemelijk wordt dat geen sprake was van een duurzame geenschappelijke huishouding tussen [naam gedaagde] en haar moeder en dat [naam gedaagde] op grond hiervan inmiddels zonder recht of titel in de woning verblijft.
4.3.
Een gemeenschappelijke huishouding van ouders en hun inwonende kinderen heeft in beginsel geen duurzaam karakter omdat dit een aflopende samenlevingssituatie betreft. Onder bijzondere omstandigheden kan dit anders zijn. De voorzieningenrechter is van oordeel dat van zulke omstandigheden in onderhavig geval sprake zou kunnen zijn. [naam gedaagde] heeft gesteld en voldoende onderbouwd dat zij en haar moeder een afhankelijke zorgrelatie hadden vanwege hun medische en psychische klachten. [naam gedaagde] zorgde voor haar moeder en nam nagenoeg alle huishoudelijke taken voor haar rekening. [naam gedaagde] was daarnaast afhankelijk van de steun van haar moeder, waardoor zij nimmer de intentie heeft gehad om zelfstandig te gaan wonen. [naam gedaagde] heeft nooit elders gewoond, heeft haar hoofdverblijf in de woning en heeft voordat het verzoek tot medehuurderschap werd afgewezen nooit zelfstandig als woningzoekende ingeschreven gestaan. Dat geen sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [naam gedaagde] en haar moeder kan dan ook naar het oordeel van de voorzieningenrechter thans niet zonder meer worden vastgesteld.
4.4.
Artikel 7:268 lid 2 BW bepaalt dat de persoon die in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en een gemeenschappelijke huishouding heeft gehad met de overleden huurder, de huur gedurende zes maanden na het overlijden van de huurder kan voortzetten. Na deze zes maanden kan de huur worden voortgezet indien de rechter dit heeft bepaald op een daartoe strekkende en binnen die termijn ingestelde vordering en in elk geval zolang op deze vordering niet onherroepelijk is beslist. Een vordering op grond van artikel 7:268 lid 2 BW kan nog door [naam gedaagde] worden ingesteld, nu de termijn van zes maanden nog niet is verstreken. De moeder van [naam gedaagde] is overleden op 15 december 2018. Dat maakt dat [naam gedaagde] nog tot 15 juni 2019 een dergelijke vordering bij de rechtbank kan indienen. De voorzieningenrechter acht het treffen van een voorlopige voorziening in dit licht daarom voorbarig.
4.5.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet zonder meer kan worden geoordeeld dat [naam gedaagde] thans zonder recht of titel in de woning verblijft. Daar komt nog bij dat [naam gedaagde] mogelijk een beroep toekomt op artikel 7.4 van de huurovereenkomst. Artikel 7.4 van de huurovereenkomst betreft een beding ten behoeve van een derde waarin staat dat Havensteder aan overige inwonende personen voor zover zij ouders, kinderen, broers en zusters en eventuele overige erkende medebewoners zijn, passende vervangende woonruimte zal aanbieden. Niet kan worden uitgesloten dat [naam gedaagde] dit beding heeft aanvaard en daarmee partij is geworden bij de huurovereenkomst. Dat Havensteder geen passende woonruimte kan en/of wil aanbieden, omdat de bepaling stamt uit een ver verleden en niet meer past in de huidige tijd, is onvoldoende om te kunnen vaststellen dat [naam gedaagde] geen rechten op basis van artikel 7.4 zou kunnen pretenderen.
4.6.
Nu de voor toewijzing vereiste aannemelijkheid dat de vorderingen van de Havensteder in een bodemprocedure zullen worden toegewezen ontbreekt, worden de vorderingen van Havensteder afgewezen. Daarbij is ook gekeken naar de belangen van partijen. Een belangenafweging valt, gelet op al het hiervoor overwogene, in het voordeel van [naam gedaagde] uit.
4.7.
Niet is gebleken dat [naam gedaagde] in gebreke blijft met de tijdige betaling van de maandelijkse huur. Onder deze omstandigheden is voor een veroordeling tot betaling van toekomstige termijnen geen plaats.
4.8.
Nu het op de weg van [naam gedaagde] had gelegen eerder actie in rechte te ondernemen ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5..De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.F.L. Geerdes en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2019.
2180/676