In deze zaak, die zich afspeelt in het kort geding, is er een geschil ontstaan over de eigendom en levering van een scheepsmotor. Op 23 augustus 2019 hebben twee eiseressen een ongebruikte MAN scheepsmotor gekocht van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Rotterdams Havenbedrijf (RHB) B.V. voor een bedrag van € 100.000,00. De scheepsmotor bevindt zich op het terrein van RHB, die weigert deze te laten laden op een schip dat gecharterd is door een Franse koper. De eiseressen hebben de voorzieningenrechter verzocht om conservatoir beslag te leggen op de scheepsmotor, wat op 4 oktober 2019 is verleend. Tijdens de mondelinge behandeling op dezelfde dag is er een mondelinge uitspraak gedaan, die later schriftelijk is uitgewerkt.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er onduidelijkheid bestaat over de eigendom van de scheepsmotor. RHB stelt dat zij geen eigenaar is, maar dat MAN, de leverancier van de motor, de opdracht heeft gegeven om de motor te vernietigen. De eiseressen betwisten dit en stellen dat zij te goeder trouw een koopovereenkomst hebben gesloten met RHB. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de eiseressen geen bezitter of houder van de scheepsmotor zijn en dat RHB, naar het zich laat aanzien, houder is. De rechter heeft de vordering van de eiseressen afgewezen, omdat de risico's voor RHB niet te overzien zijn en er geen duidelijke overeenkomst is vastgesteld tussen de partijen.
De voorzieningenrechter heeft de eiseressen in de proceskosten veroordeeld, die zijn begroot op € 1.619,00. Dit vonnis is uitgesproken door mr. P. de Bruin op 4 oktober 2019 en de schriftelijke uitwerking is op 7 oktober 2019 aan partijen ter beschikking gesteld.