ECLI:NL:RBROT:2019:10590

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 oktober 2019
Publicatiedatum
27 januari 2020
Zaaknummer
C/10/569859 / HA ZA 19-240
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van een nalatenschap met bewijsopdracht bij blote ontkenning en authenticiteit van handtekeningen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het de afwikkeling van de nalatenschap van een erflater die op een bepaalde datum is overleden. De erfgenamen, [naam eiseres] en [naam gedaagde], zijn respectievelijk de dochter en zoon van de erflater en zijn halfzus en halfbroer van elkaar. De procedure is gestart door [naam eiseres], die vordert dat een bedrag van € 36.168,95, dat volgens haar tot de onverdeelde nalatenschap behoort, aan haar wordt toebedeeld. Dit bedrag is gebaseerd op een getuigenverklaring van [naam getuige], die stelt dat [naam gedaagde] op de dag van het overlijden van de erflater een aanzienlijk bedrag aan contanten heeft ontvangen, maar dit heeft verzwegen in de verdeling van de nalatenschap.

De rechtbank heeft de vordering van [naam eiseres] in behandeling genomen en vastgesteld dat [naam gedaagde] de gestelde bedragen heeft ontvangen, maar deze ontkent. De rechtbank heeft [naam eiseres] toegelaten om bewijs te leveren van haar stellingen, waarbij de authenticiteit van de handtekeningen van [naam gedaagde] en zijn moeder ter discussie staat. De rechtbank heeft overwogen dat indien [naam eiseres] slaagt in haar bewijsopdracht, [naam gedaagde] zijn aandeel in de nalatenschap verbeurt op grond van artikel 3:194 lid 2 BW. De zaak is aangehouden voor bewijsvoering, waarbij de rechtbank heeft bepaald dat getuigen zullen worden gehoord in een later stadium.

De beslissing van de rechtbank houdt in dat [naam eiseres] de mogelijkheid krijgt om bewijs te leveren van haar vordering, en dat de verdere procedure afhankelijk is van de uitkomst van dit bewijs. De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling en bewijsvoering.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/569859 / HA ZA 19-240
Vonnis van 2 oktober 2019
in de zaak van
[naam eiseres],
wonende te [woonplaats eiseres] ,
eiseres,
advocaat mr. E.N.J. Molendijk te Spijkenisse,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
advocaat mr. N.T. Vogelaar te 's-Gravenzande.
Partijen zullen hierna [naam eiseres] en [naam gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding,
  • de conclusie van antwoord,
  • de oproepingsbrief van 5 juni 2019, waarin een comparitie van partijen is gelast,
  • het proces-verbaal van comparitie van 2 september 2019.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op [datum] is [naam erflater] (hierna: de erflater) overleden.
2.2.
De erfgenamen zijn [naam eiseres] en [naam gedaagde] , respectievelijk de dochter en zoon van de erflater. [naam eiseres] en [naam gedaagde] zijn halfzus en halfbroer van elkaar. Ten tijde van het overlijden van de erflater was [naam eiseres] 26 jaar en [naam gedaagde] 15 jaar oud.
2.3.
De bij de afwikkeling van de nalatenschap betrokken notaris heeft bij brief van 16 november 2000 de einddeclaratie voor de verrichte werkzaamheden aan [naam eiseres] gestuurd. De brief bevat als bijlage het door de notaris opgestelde vermogensoverzicht van de nalatenschap van de erflater, waarin het tussen de erfgenamen te verdelen saldo is bepaald op
f12.452,93. Het vermogensoverzicht sluit af met de volgende verdeling:
(…)
SALDO TER VERDELINGf12.452,93
TOT DIT SALDO ZIJN GERECHTIGD:
1.
[naam eiseres] ,dochter
voor de helft of
f6.226,47
bij: onkostenvergoeding
f655,37
f6.881,84
af: de reeds door deze erfgenaam ontvangen
restitutie waterschapsheffing 1999
f52,50
resteert te ontvangenf6.829,34
2.
[naam gedaagde] ,zoon
voor de helft of
f6.226,47
af:
de niet vergoede uitvaartskosten
f4.792,75
de reeds door deze erfgenaam ontvangen
vakantietoeslag GAK
f66,05
f4.858,80
resteert te ontvangenf1.367,67
2.4.
De nalatenschap is overeenkomstig het vermogensoverzicht tussen [naam eiseres] en [naam gedaagde] verdeeld.

3.Het geschil

3.1.
[naam eiseres] vordert dat bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
  • voor recht wordt verklaard dat het bedrag van € 36.168,95, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 november 2000, tot de onverdeelde en te vereffenen nalatenschap van de erflater behoort,
  • voor recht wordt verklaard dat [naam gedaagde] zijn aandeel in de verdeling van het bedrag van € 36.168,95, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 november 2000, heeft verbeurd,
  • de nadere verdeling aldus zal worden vastgesteld dat aan [naam eiseres] wordt toebedeeld het bedrag van € 36.168,95, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 november 2000,
  • [naam gedaagde] zal worden veroordeeld tot betaling aan [naam eiseres] van € 36.168,95, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 16 november 2000 tot de dag van algehele voldoening,
subsidiair:
- de tussen partijen bestaande onverdeelde boedel door de rechtbank in goede justitie zal worden verdeeld,
een en ander met veroordeling van [naam gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[naam eiseres] legt het volgende aan haar vordering ten grondslag. Uit een getuigenverklarijng van [naam getuige] d.d. 19 september 2018 blijkt dat [naam getuige] namens de erflater op de dag van zijn overlijden een bedrag van
f57.000,- (€ 25.865,47) en een bedrag van $ 11.000,- (€ 10.303,48) aan [naam gedaagde] (en zijn moeder) heeft gegeven. [naam gedaagde] en zijn moeder hebben ook getekend voor ontvangst van deze bedragen. Deze bedragen zijn door [naam gedaagde] met opzet verzwegen en/of verborgen gehouden en daardoor niet in de verdeling van de nalatenschap betrokken. Op grond van artikel 3:194 lid 2 BW heeft [naam gedaagde] daarmee zijn aandeel in de verzwegen vermogensbestanddelen verbeurd en dient [naam gedaagde] aan [naam eiseres] een bedrag van € 36.168,95 te betalen. Dit bedrag dient nog te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 november 2000 (de datum van de verdeling), waarbij een redelijke uitleg van artikel 3:194 BW meebrengt dat de wettelijke rente uitsluitend aan [naam eiseres] wordt toebedeeld.
3.3.
[naam gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vordering. Hij betwist de gestelde bedragen van
f57.000,- en $ 11.000,- van de erflater te hebben ontvangen.

4.De beoordeling

4.1.
In de door [naam eiseres] overgelegde getuigenverklaring van [naam getuige] staat het volgende:
(…)
Het hierna volgende is de waarheid. Ik houd niet van liegen.
Ik ben de weduwe van […]. […] was de neef van [naam erflater] . Wij hadden altijd goed contact met [naam erflater] en zijn gezin.
[naam erflater] werd in 1999 ernstig ziek. Hij kreeg kanker. In de week voor zijn overlijden gaf [naam erflater] mij tijdens mijn bezoek aan hem in het Ikazia ziekenhuis in Rotterdam een plastic tasje met daarin 60.000 gulden en 11.000 dollars. Ik vroeg hem waar dat geld vandaan kwam. [naam erflater] zei mij dat dit geld de afgelopen periode door [naam gedaagde] uit de kluis van [naam erflater] was gehaald. [naam erflater] vroeg me om het tasje met het geld na zijn overlijden aan zijn zoon [naam gedaagde] te geven.
Op de dag van het overlijden van [naam erflater] op vrijdag [datum] ben ik met mijn man nog dezelfde dag in de avond na het eten naar het huis van [naam gedaagde] en zijn moeder [naam] gereden. Zij woonden toen in de [adres] . Het huisnummer weet ik niet meer. Ik heb toen het plastic tasje met het geld dat ik van [naam erflater] had gekregen afgegeven aan [naam] en [naam gedaagde] . Voor mijn eigen gemoedsrust heb ik ze voordat ik het geld overhandigde de verklaring voor ontvangst van het geld laten tekenen.
Ik leg deze verklaring af omdat ik het achteraf niet eerlijk vind tegenover de halfzus van [naam gedaagde] , [naam eiseres] , dat het geld achter haar rug om naar [naam gedaagde] is gegaan.
(…)
4.2.
In de verklaring die volgens [naam eiseres] door [naam gedaagde] voor ontvangst is getekend staat het volgende:
Ik [naam erflater] , laat hierbij mijn geld te weten:
60.000,00 gulden en 11.000 dollars na aan [naam gedaagde] .
Minus fl 1.000,00 wasmachine
Minus fl 2.000,00 geld voor in het ziekenhuis.
Getekend voor ontvangst.
[naam gedaagde] [naam]
[handtekening] [handtekening]
4.3.
[naam gedaagde] betwist dat hij van [naam getuige] een bedrag van
f57.000,- en een bedrag van $ 11.000,- heeft ontvangen. Verder ontkent hij stellig dat de geplaatste handtekeningen onder de in 4.2. geciteerde verklaring van hem en van zijn moeder zijn.
4.4.
Ter zitting is de door [naam eiseres] gestelde gang van zaken omtrent het afgeven van het geld besproken. Volgens de verklaring van [naam getuige] heeft [naam gedaagde] vóór het overlijden van de erflater eerst de contante bedragen van
f60.000,- en $ 11.000,- uit de kluis in het huis van de erflater gehaald en heeft hij het geld daarna in het ziekenhuis aan de erflater gegeven. Vervolgens zou de erflater dit geld in een plastic tasje in de week voor zijn overlijden aan [naam getuige] hebben gegeven en haar gevraagd hebben om het plastic tasje met het contante geld na zijn overlijden aan [naam gedaagde] te geven. De verklaring die door [naam gedaagde] en zijn moeder is ondertekend, heeft een vriendin van [naam getuige] opgesteld.
[naam gedaagde] heeft het door [naam eiseres] gestelde betwist. Toen de erflater in het ziekenhuis lag, is hij niet in het huis van de erflater geweest. [naam gedaagde] kan zich ook niet herinneren dat [naam getuige] destijds bij hem en zijn moeder aan de deur is geweest in de straat waar zij destijds woonden. Hij heeft [naam getuige] daar nooit gezien.
4.5.
Indien de door [naam eiseres] gestelde gang van zaken op waarheid berust, dan is het wel opmerkelijk te noemen dat een dergelijk groot bedrag aan contanten in het ziekenhuis door de erflater is bewaard en is het des te opmerkelijker dat de erflater het contante geld eerst van [naam gedaagde] heeft ontvangen, om het daarna, onder inhouding van een totaalbedrag van
f3.000,- (zie r.o. 4.2.), via [naam getuige] weer aan [naam gedaagde] terug te geven.
4.6.
Ter zitting is aan partijen verder nog de vraag gesteld waarom de uitvaartkosten van
f4.792,75 alleen voor rekening van [naam gedaagde] zijn gekomen. [naam eiseres] heeft verklaard dat zij als destijds meerderjarig kind van de erflater weliswaar de financiele afwikkeling op zich had genomen en dat dit zo was afgesproken, maar dat zij zich niet meer kan herinneren waarom deze afspraak destijds is gemaakt. [naam gedaagde] daarentegen heeft verklaard dat dit afgesproken was omdat [naam eiseres] niet wilde meebetalen aan de uitvaart van de erfater (hetgeen door [naam eiseres] wordt betwist).
4.7.
Ter zitting heeft de rechtbank [naam eiseres] voorgehouden dat het, gezien de betwisting aan de zijde van [naam gedaagde] , aan [naam eiseres] is om te bewijzen dat [naam gedaagde] uit de nalatenschap van de erflater de bedragen van
f57.000,- en $ 11.000,- van [naam getuige] heeft ontvangen. [naam eiseres] heeft hiertegen ingebracht dat uit de combinatie van de verklaring van [naam getuige] en de door [naam gedaagde] ondertekende verklaring blijkt hoe het gegaan is destijds en dat aan de zijde van [naam gedaagde] slechts sprake is van een blote ontkenning. Echter, als het standpunt van [naam gedaagde] juist is (en hij de gestelde bedragen dus niet heeft ontvangen), kán hij ook niet anders dan de stelling van [naam eiseres] door middel van een blote ontkenning te betwisten. Gezien die betwisting zal ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv [naam eiseres] dan ook worden toegelaten te bewijzen dat [naam gedaagde] op [datum] van [naam getuige] een bedrag van
f57.000,- en een bedrag van $ 11.000,- uit de nalatenschap van de erflater heeft ontvangen. De zaak zal daartoe naar na te melden roldatum worden verwezen.
4.8.
Vooruitlopend op de uitkomst van de bewijsvoering wordt reeds het volgende overwogen.
4.9.
Indien [naam eiseres] slaagt in haar bewijsopdracht, dan kan op grond daarvan worden vastgesteld dat [naam gedaagde] de gestelde bedragen van [naam getuige] heeft ontvangen. De beweerdelijk door [naam gedaagde] ondertekende verklaring van ontvangst is dan niet meer van belang.
4.10.
Indien [naam eiseres] niet slaagt in haar bewijsopdracht, dan zullen de vorderingen van [naam eiseres] worden afgewezen.
4.11.
Indien [naam eiseres] niet voldoende slaagt in haar bewijsopdracht, dan zal aan de hand van de in 4.2. geciteerde verklaring de stelling van [naam eiseres] dat [naam gedaagde] de bedragen van [naam getuige] heeft ontvangen nader beoordeeld moeten worden.
4.11.1.
In dat geval heeft te gelden dat de beweerdelijk door [naam gedaagde] ondertekende verklaring, waarin voor ontvangst van de gestelde bedragen is getekend, een onderhandse akte (ex artikel 156 Rv) betreft waarvan [naam gedaagde] stellig heeft ontkend dat de op die akte geplaatste handtekening de zijne is. Ingevolge artikel 159 lid 2 Rv levert die akte geen bewijs op zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is. In dat geval zal er een onderzoek moeten komen naar de authenticiteit van de verklaring, in het bijzonder naar de onder de naam van [naam gedaagde] en zijn moeder geplaatste handtekeningen.
4.11.2.
In het kader van dat onderzoek is niet alleen de authenticiteit van de gestelde handtekening van [naam gedaagde] , maar óók die van zijn moeder van belang. [naam gedaagde] was destijds immers minderjarig en was daardoor alleen bekwaam om rechtshandelingen te verrichten indien hij met toestemming van zijn wettelijk vertegenwoordiger, in dit geval zijn moeder, heeft gehandeld (artikel 1:234 lid 1 BW). Indien de authenticiteit van de handtekening van de moeder niet komt vast te staan, dan moet er van worden uitgegaan dat de toestemming van de moeder als wettelijk vertegenwoordiger destijds ontbrak en dat [naam gedaagde] ingevolge voormeld artikellid handelingsonbekwaam was.
4.11.3.
Indien uit het onderzoek naar voren zou komen dat de handtekeningen van zowel [naam gedaagde] als zijn moeder zijn, dan doet de situatie zoals bedoeld in artikel 159 lid 2 Rv zich niet meer voor en levert de verklaring bewijs op van de stelling van [naam eiseres] dat [naam gedaagde] de bedragen van
f57.000,- en $ 11.000,- van [naam getuige] heeft ontvangen. Wel staat er dan nog de mogelijkheid open voor het leveren van tegenbewijs (artikel 151 lid 2 Rv).
4.12.
Indien vast komt te staan (op basis van de uitkomst van de bewijsopdracht of op basis van de uitkomst van het eventuele onderzoek naar de handtekeningen) dat [naam gedaagde] de bedragen van
f57.000,- en $ 11.000,- van [naam getuige] heeft ontvangen, dan zijn deze bedragen (die omgerekend een totaalbedrag van € 36.168,95 betreffen) vermogensbestand-delen van de nalatenschap van de erflater en moeten deze in beginsel nog tussen de erfgenamen verdeeld worden. Nu partijen de enige erfgenamen zijn, zou dat er concreet op neerkomen dat [naam gedaagde] de helft van € 36.168,95, te weten € 18.084,48, aan [naam eiseres] moet voldoen. De omstandigheid dat onder de verklaring geen ‘goedschrift’ als bedoeld in artikel 158 lid 1 Rv is geschreven doet aan het voorgaande niet af, omdat de verklaring niet ziet op een verbintenis tot voldoening van een geldsom.
4.13.
Dit is anders indien, zoals [naam eiseres] heeft gesteld, [naam gedaagde] opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen (de beweerdelijk ontvangen bedragen) zou hebben verzwegen. In dat geval zou [naam gedaagde] op grond van artikel 3:194 lid 2 BW zijn aandeel in die goederen verbeuren aan [naam eiseres] . Dit zou er op neerkomen dat, zoals door [naam eiseres] is gevorderd, [naam gedaagde] het volledige bedrag van € 36.168,95 aan [naam eiseres] moet voldoen.
4.14.
Voor de dan te beoordelen vraag of sprake is van opzet aan de zijde van [naam gedaagde] , wordt nu reeds overwogen dat uit de aard van de in artikel 3:194 lid 2 BW opgenomen (zware) sanctie, die een strafkarakter heeft, hetgeen in het systeem van het burgerlijk recht uitzonderlijk is, en uit de wetsgeschiedenis, waarin is vermeld dat (de sanctie van) de bepaling slechts geldt als de deelgenoot wist dat de goederen tot de gemeenschap behoorden, volgt dat het in artikel 3:194 lid 2 BW bedoelde opzet niet reeds kan worden aangenomen indien de desbetreffende deelgenoot (niet wist, maar wel) behoorde te weten dat het verzwegen goed tot de gemeenschap behoorde. Stelplicht en bewijslast rusten op degene die zich op deze bepaling beroept. Aan het bewijs van het daarin bedoelde opzet moeten hoge eisen worden gesteld (HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:565).
4.15.
In afwachting van de bewijsvoering zoals overwogen in r.o. 4.7. zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
laat [naam eiseres] toe te bewijzen dat [naam gedaagde] op [datum] van [naam getuige] een bedrag van
f57.000,- en een bedrag van $ 11.000,- uit de nalatenschap van de erflater heeft ontvangen,
5.2.
bepaalt dat indien [naam eiseres] dit bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, deze zullen worden gehoord in het gerechtsgebouw te Dordrecht aan de Steegoversloot 36, voor rechter mr. A. Eerdhuijzen;
5.3.
bepaalt dat [naam eiseres] , indien deze getuigen wil laten horen, binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank -
Administratie handel en haven, afdeling planningsadministratie, kamer E13.31, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam, faxnummer 088-36 10555- de namens haar te horen getuigen en de verhinderdagen van de getuigen, alle partijen en hun advocaten in de maanden november 2019 tot en met januari 2020 moet opgeven, waarna dag/dagen en uur van het getuigenverhoor zal worden bepaald;
5.4.
bepaalt dat [naam gedaagde] , indien deze getuigen in contra-enquête wil voorbrengen, bij de opgave van verhinderdata rekening moet houden met de in dat kader (vermoedelijk) te horen getuigen; voor contra-enquête zal een dag/dagen en uur worden gereserveerd na de voor het getuigenverhoor bepaalde dag en tijd;
5.5.
bepaalt dat [naam eiseres] , indien deze het bewijs niet door getuigen wil leveren maar door overlegging van bewijsstukken en/of door een ander bewijsmiddel, het voornemen hiertoe binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank -
Administratie handel en haven, afdeling roladministratie, kamer E13.31, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam, faxnummer 088-36 10554- en aan de wederpartij moet opgeven, waarna de verdere procesvoering zal worden bepaald;
5.6.
bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken, voor zover nog niet in het geding gebracht, aan de rechtbank
-
Administratie handel en haven, afdeling planningsadministratie, kamer E13.31, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam, faxnummer 088-36 10555- en de wederpartij moeten toesturen;
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Eerdhuijzen en in het openbaar uitgesproken bij vervroeging op 2 oktober 2019.
2438/2294