ECLI:NL:RBROT:2019:10581

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
24 januari 2020
Zaaknummer
10/741030-19
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag en voorhanden hebben van een vuurwapen met gevolgen voor het slachtoffer

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 december 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag en het voorhanden hebben van een vuurwapen. De verdachte heeft op 10 juli 2019 in Rotterdam een vuurwapen ter hand genomen en een schot gelost in de richting van een medepassagier in een auto, wat resulteerde in een schotwond bij het slachtoffer. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van het slachtoffer, aangezien hij zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat zijn handelen levensgevaarlijk zou zijn. De verdachte ontkende opzet, maar de rechtbank oordeelde dat hij had moeten weten dat het vuurwapen echt was en dat het afvuren van een schot in een kleine ruimte zoals een auto levensgevaarlijk kon zijn. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en heeft de vorderingen van de benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen, waaronder schadevergoeding voor affectieschade aan de ouders en zus van het slachtoffer.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/741030-19
Datum uitspraak: 12 december 2019
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
raadsman mr. H.L. Heemskerk, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 28 november 2019.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd.
De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. M. Boekhoud heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot doodslag en het onder 2 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering
4.1.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht de verklaring van medeverdachte [naam medeverdachte] buiten beschouwing te laten. De verklaring van [naam medeverdachte] vindt geen steun in het dossier.
Verder heeft de verdediging vrijspraak bepleit van het onder 1 primair ten laste gelegde. De verdachte heeft geen (voorwaardelijk) opzet gehad om [naam slachtoffer] te doden of letsel toe te brengen.
Ook heeft de verdediging vrijspraak bepleit van feit 2. De verdachte heeft het pistool, zodra hij zich bewust was van de aanwezigheid ervan, direct weggedaan.
4.1.2.
Beoordeling
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen staat vast dat de verdachte op 10 juli 2019 in een auto heeft gezeten met medeverdachte [naam medeverdachte] en diens vriendin, [naam slachtoffer] , hierna verder ook [naam slachtoffer] . [naam medeverdachte] zat achter het stuur en [naam slachtoffer] zat op de bijrijdersstoel. De verdachte zat achter [naam slachtoffer] op de achterbank.
Op een zeker moment heeft de verdachte in de auto een vuurwapen ter hand genomen.
Ter zitting verklaart hij dat hij het vuurwapen in eerste instantie op zijn hand aan [naam medeverdachte] heeft getoond, daarna zijn hand met daarin dat wapen naar beneden heeft gedaan, waarna met dat wapen een schot is gelost.
In een situatie waarbij de schutter zich bevindt in zo’n kleine ruimte als een auto en dan op zeer korte afstand van een of meer andere inzittenden een schot lost, acht de rechtbank de kans aanmerkelijk dat iemand door dat schot dodelijk wordt geraakt.
De kogel heeft in dit geval [naam slachtoffer] ook daadwerkelijk geraakt in haar onderrug. Op grond van de medische verklaring staat vast dat deze schotverwonding potentieel dodelijk is geweest en het leven van [naam slachtoffer] enkel door een spoedoperatie is kunnen worden gered.
De verdachte erkent weliswaar dat hij geschoten moet hebben, maar ontkent dat hij [naam slachtoffer] met opzet heeft willen doden of willen verwonden. Hij stelt daartoe dat hij niet wist dat het om een echt vuurwapen ging en dat hij ook nu nog niet weet hoe het vuurwapen af heeft kunnen gaan.
De aard van het vuurwapen
Op grond van de rapportage van het NFI staat vast dat sprake is geweest van een pistool waarmee scherpe patronen afgevuurd konden worden.
De verdachte stelt dat [naam medeverdachte] in de auto de suggestie heeft gewekt dat het om een nepwapen zou gaan door te zeggen ‘Hij lijkt net echt hè’ toen de verdachte hem het wapen in de auto toonde.
Echter, zelfs wanneer de rechtbank die verklaring zou volgen - [naam medeverdachte] spreekt het tegen - kan dit de verdachte nog niet baten.
Immers, wanneer sprake is van een voor de gebruiker onbekend vuurwapen blijft altijd het risico bestaan dat het om een echt en schietklaar vuurwapen gaat.
Dit geldt nog eens temeer wanneer, zoals de verdachte stelt, diegene nooit eerder een vuurwapen in handen heeft gehad. Onder die omstandigheden had de verdachte op basis van die enkele mededeling van [naam medeverdachte] nooit zonder meer ervan uit mogen gaan dat het om een nepwapen zou gaan. Hij had zich daar zelf van moeten vergewissen of, beter, eenvoudigweg van het pistool af moeten blijven. Hij heeft er dan ook niet vanuit kunnen en mogen gaan dat het een nepwapen zou zijn.
Het afvuren van het schot
De verdachte zegt verder het schot niet opzettelijk te hebben afgevuurd. Voor de beoordeling van deze verlaring heeft de rechtbank gelet op het onderoeksrapport van het NFI met betrekking tot het vuurwapen.
Het NFI heeft het pistool onderzocht en heeft geconcludeerd dat het pistool normaal functioneert. De trekkerdruk is ook vergelijkbaar met de trekkerdruk van drie pistolen van hetzelfde merk en type uit de referentiecollectie van het NFI.
Zij hebben de handelingen omschreven die hebben moeten plaatsvinden voordat met succes een schot kon worden afgevuurd.
Voordat met het pistool geschoten kan worden moet als eerste een met patronen gevuld patroonmagazijn in de greep van het pistool zijn gebracht.
De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen of het vuurwapen door de verdachte in auto is geladen of dat het zich al geladen in de auto bevond, zodat die handeling niet aan de verdachte wordt toegerekend. Echter, de verdachte heeft ook niet gecheckt of zich al dan niet patronen in het magazijn bevonden.
Het afvuren van een patroon geschiedt vervolgens door het overhalen van de trekker óf met een single-action schot óf met een double-action schot.
Bij een single-action schot moet eerst de slede naar achteren worden getrokken en losgelaten, het doorladen. De hamer van het pistool blijft hierbij gespannen staan, waarna geschoten kan worden met een lichtere trekkerdruk dan bij een double-action schot.
Bij een double-action schot is de hamer in eerste instantie nog ontspannen en wordt de trekker overgehaald zonder apart door te laden. In dat geval is de trekkerweg echter langer en de trekkerdruk hoger dan bij een single-action schot.
In beide gevallen zijn dan ook naar het oordeel van de rechtbank handelingen noodzakelijk geweest, die zich niet onbewust hebben kunnen voordoen. Immers zowel het doorladen en daarna overhalen van de trekker is een bewuste handeling, terwijl het schieten met een nog niet doorgeladen pistool zoveel trekkerdruk vraagt, dat ook daar het onbewust overhalen van de trekker onaannemelijk is.
Om uit te sluiten dat het schot heeft kunnen afgaan om andere redenen dan door het overhalen van de trekker, heeft het NFI het pistool ook daarop getest. Dat bleek niet mogelijk. Anders dan de verdachte heeft betoogd is de rechtbank dan ook van oordeel dat de verdachte bewust de trekker heeft overgehaald en zo het schot heeft gelost.
Deze gang van zaken wordt verder ook ondersteund door de verklaring van [naam medeverdachte] dat hij voorafgaand aan het schot nog een klikgeluid en een schuifgeluid heeft gehoord. Die waarnemingen passen bij het verrichten van handelingen met het pistool als bedoeld bij het afvuren van een single-action schot.
Op basis van het voorgaande concludeert de rechtbank dat de verdachte door bewust de trekker over te halen van een pistool, waarvan hij niet mocht veronderstellen dat het ongeladen of een nepwapen was, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij met dat vuurwapen een schot in de auto zou lossen en daarbij [naam slachtoffer] levensgevaarlijk zou kunnen raken.
Hoewel de verdachte geen verklaring voor zijn handelen heeft gegeven en de rechtbank dus niet kan afleiden wat er in de verdachte omging op het moment dat hij een schot loste, is de uiterlijke verschijningsvorm van zijn handelen zozeer gericht op de dood van [naam slachtoffer] , die immers direct voor hem zat, dat het niet anders kan dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans daarop ook bewust heeft aanvaard. De rechtbank acht dan ook bewezen dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op het overlijden van [naam slachtoffer] .
Feit 2
Zoals hierboven al overwogen is, had de verdachte op 10 juli 2019 de beschikking over een pistool. Hij heeft dat pistool vastgehouden en de trekker overgehaald. Daaruit volgt zonder meer dat de verdachte zich niet alleen bewust was van de aanwezigheid van dat pistool, maar het ook daarna heeft gebruikt. De rechtbank acht dan ook bewezen dat de verdachte het pistool voorhanden heeft gehad.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij op 10 juli 2019 te Rotterdam
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf
om opzettelijk een persoon genaamd [naam slachtoffer] van het leven te beroven,
met dat opzet
met een vuurwapen een kogel in het lichaam, althans in de richting van, die
[naam slachtoffer] heeft afgevuurd,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op 10 juli 2019 te Rotterdam
een wapen, als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet
wapens en munitie,
namelijk een pistool van het merk cz, type Vzor 50, kaliber 7.65mm,
zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool
voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:

1.poging tot doodslag

2. handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft een vuurwapen voorhanden gehad en daarmee ook daadwerkelijk geschoten. Dit zijn ernstige strafbare feiten, met zeer ernstige gevolgen voor het slachtoffer en haar familie. Het slachtoffer heeft een kogel in haar onderrug gekregen. Ten gevolge van deze verwonding heeft zij aanzienlijk bloedverlies geleden en moest zij onder andere gereanimeerd worden. Zij heeft zuurstoftekort gehad en heeft daar ernstig hersenletsel aan overgehouden. Er is sprake van forse functiestoornissen, met name op het gebied van taal, in relatie tot het uitvoeren van opdrachten en in relatie tot ruimtelijk inzicht. Zij zal langdurig moeten revalideren. Onduidelijk is hoe lang dit traject zal duren en in hoeverre zij nog zal kunnen herstellen. Aannemelijk is in ieder geval dat zij, naast een ontsierend litteken, ook blijvende (geestelijke) beperkingen zal houden.
De verdachte heeft over de juiste toedracht van het incident tegenover de hulpverleners en de politie op straat gezwegen. Hoewel in deze strafprocedure een causaal verband tussen dit zwijgen en het verergeren van het letsel niet wordt vastgesteld, rekent de rechtbank het hem wel zwaar aan dat hij dat niet heeft gedaan, zeker nu duidelijk was dat het slachtoffer er zeer slecht aan toe was en zelf niet meer kon spreken. Sterker nog, hij heeft slechts aan zijn eigen belang gedacht en is eerst weggerend om het pistool te verbergen.
Uit het feit dat de verdachte later wel spijt heeft betuigd en via zijn advocaat meermalen heeft geïnformeerd naar het slachtoffer, leidt de rechtbank af dat hij inmiddels wel wat meer verantwoordelijkheid voor zijn handelen neemt dan tevoren. Dat weegt de rechtbank in het voordeel van de verdachte mee.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 6 november 2019, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor een strafbaar feit.
7.3.2.
Rapportages
Reclassering Nederland heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 12 november 2019. Uit het onderzoek van de reclassering zijn geen zorgwekkende signalen naar voren gekomen en er zijn voldoende beschermende factoren. De verdachte is sociaal competent en intelligent. Hij is gericht op de toekomst en ontvangt steun van zijn familie.
Geadviseerd wordt het meerderjarigenstrafrecht toe te passen. De reclassering adviseert bij veroordeling een straf zonder bijzondere voorwaarden op te leggen.
Psycholoog H.E. Baas heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 23 oktober 2019. Dit rapport houdt het volgende in. Er zijn aanwijzingen voor de ontwikkeling van een PTSS ten gevolge van het ten laste gelegde.
De psycholoog ziet aanleiding om te adviseren het minderjarigenstrafrecht toe te passen. Hij acht namelijk continuering van scholing noodzakelijk. De verdachte neemt actief deel aan het gezin van herkomst. Er lijken mogelijkheden te zijn voor een pedagogische en gezinsgerichte aanpak. Contra-indicaties voor toepassing van adolescentenrecht lijken niet of nauwelijks te spelen. De psycholoog adviseert dus met enige voorzichtigheid de toepassing van het minderjarigenstrafrecht.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht
De verdachte was ten tijde van het plegen van de bewezen verklaarde feiten 19 jaar oud en dus meerderjarig. Uitgangspunt is dat op een jongvolwassen verdachte die ten tijde van het strafbare feit meerderjarig is het meerderjarigenstrafrecht wordt toegepast, tenzij de rechtbank in bijzondere omstandigheden aanleiding ziet daarvan af te wijken en op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht de bepalingen van het jeugdstrafrecht toe te passen. Hiertoe kan de rechtbank beslissen op grond van de persoon van de verdachte of de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan.
De rechtbank heeft in het rapport van de psycholoog geen argumenten aangetroffen op grond waarvan de verdachte als ware hij minderjarig berecht zou moeten worden. Eerder is, gelet op zijn intelligentie en zijn goede sociale inbedding, sprake van het tegendeel. De rechtbank volgt daarin het advies van de reclassering.
Ook de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd geven daartoe geen aanleiding. De rechtbank zal de verdachte daarom berechten overeenkomstig het meerderjarigenstrafrecht. Wel zal de rechtbank bij het bepalen van de straf rekening houden met de jeugdige leeftijd van de verdachte.
Gezien de ernst van de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd.
De rechtbank zal een deel van de voorgenomen straf voorwaardelijk opleggen, met de voorwaarde die hierna wordt genoemd. Dit voorwaardelijk strafdeel dient ertoe de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.

8.Vorderingen benadeelde partijen / schadevergoedingsmaatregelen

Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [naam benadeelde 1] (hierna ook het slachtoffer) ter zake van het onder 1 ten laste gelegde feit. Zij vordert een vergoeding van € 24.983,67 aan materiële schade en € 90.000,00 aan immateriële schade (smartengeld, voorschot op).
Als benadeelde partijen hebben zich daarnaast ter zake van het onder 1 ten laste gelegde feit in het geding gevoegd: [naam benadeelde 2] , vader van het slachtoffer, [naam benadeelde 3] , moeder van het slachtoffer, en [naam benadeelde 4] , zus van het slachtoffer. De benadeelde partijen vorderen ieder voor zich een vergoeding van hun affectieschade ten bedrage van respectievelijk € 17.500,00 (de ouders) en € 15.000,00 (de zus).
8.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft tot integrale toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen geconcludeerd.
8.2.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft zich met betrekking tot de door [naam benadeelde 1] gevorderde vergoeding van de materiële schade gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van de door haar geclaimde immateriele schadevergoeding stelt hij zich op het standpunt dat deze vordering te ingewikkeld is om in het kader van dit strafproces te beoordelen. Er is namelijk nog geen sprake van een medische eindtoestand bij het slachtoffer en deze is ook niet op korte termijn te verwachten. De benadeelde partij moet dan ook op dit punt niet ontvankelijk verklaard worden.
Met betrekking tot de vorderingen van [naam benadeelde 2] , [naam benadeelde 3] en [naam benadeelde 4] heeft de raadsman betoogd dat nog niet duidelijk is of, en zo ja voor welke percentage, sprake is van blijvende invaliditeit bij [naam benadeelde 1] . Naar rato van dat percentage zouden de in het Besluit vergoeding affectieschade genoemde bedragen verminderd moeten worden.
8.3.
Beoordeling
De vordering van [naam benadeelde 1] :
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij door het onder 1 bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks materiële en immateriële schade is toegebracht.
Uit de medische (letsel)beschrijvingen, de schriftelijke slachtofferverklaring en de bijlagen bij de vordering benadeelde partij is gebleken welke impact het bewezenverklaarde feit tot op heden op het fysiek en psychisch welzijn van de benadeelde partij heeft gehad.
De rechtbank constateert, met raadsman van de benadeelde partij en de verdediging, dat op dit moment nog geen sprake is van een medische eindtoestand bij de benadeelde partij en dat het verdere verloop van het herstel, voor zover dat nog zal optreden, onzeker is en nog enige jaren kan bestrijken.
Namens het slachtoffer is vergoeding gevraagd van de volgende
materiëleschadeposten:
Beschadigde kleding € 780,40
Ziekenhuisverblijf € 1.230,--
Reis- en parkeerkosten € 511,41
Ziektekosten € 448,85 + p.m.
Hulpmiddelen € 1.100,-- + p.m.
Zorgkosten € 1.862,-- + p.m.
Huishoudelijke hulp € 1.758,33 + p.m.
Studievertraging € 17.175,--
Verlies aan arbeidsvermogen € 117,68 + p.m.
De onder 1, 2, 3, 5, 6, 7 en 9 genoemde schadeposten acht de rechtbank, mede gelet op de nadere toelichting ter zitting, genoegzaam onderbouwd.
Op de onder 4 gevorderde ziektekosten zal de rechtbank een bedrag van € 22,78 in mindering brengen, nu die kosten zijn gemaakt voor medicatie die niet ten behoeve van de benadeelde partij, maar ten behoeve van haar moeder is aangeschaft.
Nu nog geen sprake is van een medische eindtoestand zal de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de gevorderde “p.m. posten”. De aard en de omvang van die kosten kunnen op dit moment nog niet in redelijkheid worden vastgesteld of ingeschat.
Datzelfde geldt ten aanzien van de onder 8 gevorderde studievertraging. Hoewel duidelijk is dat de benadeelde partij op dit moment geen studie volgt, kan op basis van de overgelegde medische gegevens niet redelijkerwijs worden ingeschat of de benadeelde partij op enig moment wel weer haar studie zal kunnen voortzetten en, zo ja, op welk niveau. Nader onderzoek naar de aard en omvang van deze schadepost vergt een uitgebreide nadere behandeling, die nu teveel tijd en inspanning en dus een onevenredige belasting van dit strafproces zou vormen. Om daadwerkelijk recht te doen aan de vordering acht de rechtbank een civiele procedure de geschikte procedure om uiteindelijk de hoogte van de toegebrachte schade vast te stellen. De benadeelde partij wordt dan ook in zoverre in haar vordering niet ontvankelijk verklaard. Dit deel kan derhalve slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Namens het slachtoffer is voorts vergoeding gevraagd van de volgende
immateriëleschade:
10. Voorschot op het smartegeld ad € 90.000,--
De benadeelde partij heeft door het handelen van de verdachte een schotverwonding opgelopen in haar onderrug. De kogel bevindt zich nog steeds in haar lichaam. Door de noodzakelijk geworden operatie heeft zij bovendien een groot en permanent ontsierend litteken op haar lichaam, een litteken dat haar iedere dag nog met de gevolgen van het gebeuren confronteert. Ook ondervindt zij als gevolg van de schotwond nog dagelijks pijn en beperking in haar bewegen.
De rechtbank stelt de hoogte van dit deel van de als gevolg van het letsel opgelopen schade naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid vast op een bedrag van € 17.500,--.
Nog veel ernstiger is de als gevolg van de schotwond door de benadeelde partij opgelopen hersenschade. Hoewel dit letsel zeker samenhangt met het bewezenverklaarde feit van 10 juli 2019, vergt de beoordeling van de vraag in hoeverre die schade direct aan het handelen van de verdachte toe te rekenen is, en -bij gebreke van medische eindtoestand- wat de omvang van die schade is, een uitgebreid nader onderzoek. De rechtbank is van oordeel dat de nadere behandeling van dit deel van de vordering nu teveel tijd en inspanning en dus een onevenredige belasting van dit strafproces zou vormen. Om daadwerkelijk recht te doen aan de vordering acht de rechtbank een civiele procedure de geschikte procedure om uiteindelijk de hoogte van de toegebrachte immateriële schade vast te stellen. De benadeelde partij wordt dan ook in dit deel van haar vordering niet-ontvankelijk verklaard. Dit deel van de vordering kan derhalve slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Nu is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde strafbare feit, rechtstreeks schade is toegebracht en dit deel van de vordering ad
€ 25.285,89(€ 7.785,89 + € 17.500,--) genoegzaam is onderbouwd, zal deze worden toegewezen.
Voor het overige zal de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De vorderingen van [naam benadeelde 2] , [naam benadeelde 3] en [naam benadeelde 4] :
Met de inwerkingtreding op 1 januari 2019 van de Wet van 11 april 2018 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht is de vergoeding van affectieschade mogelijk gemaakt (Stb. 2018, 132).
De kring van tot schadevergoeding gerechtigden is verruimd in die zin dat het voor de in art. 6:107, tweede lid, BW en art. 6:108, vierde lid, BW genoemde naasten van slachtoffers, en een andere persoon die in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de gekwetste staat, uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij voor de toepassing van lid 1 onder b als naaste wordt aangemerkt, een (forfaitaire) vergoeding van affectieschade kunnen vorderen indien sprake is van ernstig en blijvend letsel van het slachtoffer.
Op grond van artikel 51f, tweede lid, Sv hebben de ouders [naam benadeelde 2] en [naam benadeelde 3] , alsmede de zus van het slachtoffer [naam benadeelde 4] zich als naasten in het strafproces gevoegd.
De rechtbank constateert dat niet alleen de ouders van het slachtoffer als naasten kunnen worden aangemerkt, maar ook haar zus, nu zij ook in het verleden zeer nauw in het leven van het slachtoffer betrokken is geweest en nog is.
De verdediging heeft matiging van de in het Besluit vergoeding affectieschade genoemde forfaitaire bedragen bepleit. De rechtbank gaat daarin niet mee. Met de raadsman van de benadeelde partijen is de rechtbank van oordeel dat, wanneer - zoals in het onderhavige geval - sprake is van ernstig en blijvend letsel bij het slachtoffer, de naasten recht hebben op het wettelijk vastgestelde forfaitaire schadebedrag. De mate van invaliditeit heeft op die bedragen verder geen invloed. Het verweer van de verdediging ter zake wordt verworpen en het gevorderde wordt toegewezen.
Rente en kosten
De benadeelde partijen hebben gevorderd de te vergoeden bedragen te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat de te vergoeden schadebedragen vermeerderd worden met wettelijke rente vanaf 10 juli 2019.
Nu de vorderingen van de benadeelde partijen grotendeels worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partijen gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.
Alleen wanneer al op voorhand vaststaat dat het opleggen van de maatregel slechts zal leiden tot het in de toekomst toepassen van vervangende hechtenis moet hiervan worden afgezien. Van een dergelijke situatie is voorshands nog geen sprake. De verdachte is nog jong en niet is te voorzien dat bij hem in de toekomst iedere verdiencapaciteit zal ontbreken. Het daartoe strekkende verweer van de verdediging wordt dan ook verworpen.
8.4.
Conclusie
De verdachte moet een schadevergoeding betalen aan:
- [naam benadeelde 1] ten bedrage van
€ 25.285,89;
- [naam benadeelde 2] ten bedrage van
€ 17.500,00;
- [naam benadeelde 3] ten bedrage van
€ 17.500,00;
- [naam benadeelde 4] ten bedrage van
€ 15.000,00,
Te vermeerderen met de wettelijke rente en kosten als hieronder in de beslissing vermeld.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 30 (dertig) maanden;
bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot
6 (zes) maanden niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzijde rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op
2 (twee)jaar;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde:
de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
Benadeelde partij [naam benadeelde 1]
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde 1] , te betalen een bedrag van
€ 25.285,89 (zegge: vijfentwintigduizend tweehonderdvijfentachtig euro en negenentachtig cent),bestaande uit € 7.785,89 aan materiële schade en € 17.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 10 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte de
maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij te betalen
€ 25.285,89(hoofdsom,
zegge: vijfentwintigduizend tweehonderdvijfentachtig euro en negenentachtig cent),vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 juli 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening; beveelt dat bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal van het bedrag van € 25.285,89 vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
161 dagen; toepassing van de vervangende hechtenis heft de betalingsverplichting niet op;
Benadeelde partij [naam benadeelde 2]
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde 2] , te betalen een bedrag van
€ 17.500,00 (zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro), bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 10 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte de
maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij te betalen
€ 17.500,00(hoofdsom,
zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro),vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 juli 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening; beveelt dat bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal van het bedrag van € 17.500,00 vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
122 dagen; toepassing van de vervangende hechtenis heft de betalingsverplichting niet op;
Benadeelde partij [naam benadeelde 3]
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde 3] , te betalen een bedrag van
€ 17.500,00 (zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro), bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 10 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte de
maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij te betalen
€ 17.500,00(hoofdsom,
zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 juli 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening; beveelt dat bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal van het bedrag van € 17.500,00 vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
122 dagen; toepassing van de vervangende hechtenis heft de betalingsverplichting niet op;
Benadeelde partij [naam benadeelde 4]
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde 4] , te betalen een bedrag van
€ 15.000,00 (zegge: vijftienduizend euro), bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 10 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte de
maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij te betalen
€ 15.000,00(hoofdsom,
zegge: vijftienduizend euro),vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 juli 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening; beveelt dat bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal van het bedrag van € 15.000,00 vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
110 dagen; toepassing van de vervangende hechtenis heft de betalingsverplichting niet op.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.J. Bade, voorzitter,
en mrs. C.G. van de Grampel en I.M.A. Hinfelaar, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E.L. Vedder, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 12 december 2019.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 10 juli 2019 te Rotterdam
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf
om opzettelijk een persoon genaamd [naam slachtoffer] van het leven te beroven,
althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet
met een vuurwapen een kogel in het lichaam, althans in de richting van, die
[naam slachtoffer] heeft afgevuurd,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op of omstreeks 10 juli 2019 te Rotterdam
aan [naam slachtoffer]
opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een schotwond en/of inwendige bloedingen in het lichaam en/of postanoxische encephalopathie (hersenletsel wegens zuurstoftekort), heeft toegebracht door
een kogel in de richting van die [naam slachtoffer] af te vuren;
meer subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 10 juli 2019 te Rotterdam
[naam slachtoffer] heeft mishandeld door een kogel in de richting van die [naam slachtoffer] af te
vuren,
terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een schotwond en/of inwendige bloedingen in het lichaam en/of postanoxische encephalopathie (hersenletsel wegens zuurstoftekort)
ten gevolge heeft gehad;
meest subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 10 juli 2019 te Rotterdam
grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam en/of nalatig
een vuurwapen ter hand heeft genomen en/of (vervolgens) de trekker heeft
overgehaald/ingedrukt, waardoor een projectiel (een kogel) in het lichaam,
althans in de richting van, die [naam slachtoffer] is afgevuurd
en/of
de ter plaatse gekomen hulpverlener(s) geen mededeling heeft gedaan van het
feit dat mevrouw [naam slachtoffer] getroffen was door een projectiel (een kogel)
afkomstig uit een vuurwapen,
waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat [naam slachtoffer] zwaar
lichamelijk letsel, te weten een schotwond en/of inwendige bloedingen in het lichaam en/of postanoxische encephalopathie (hersenletsel wegens zuurstoftekort) heeft bekomen,
althans zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte en/of verhindering in de uitoefening van de ambts- of beroepsbezigheden van deze was ontstaan;
2.
hij op of omstreeks 10 juli 2019 te Rotterdam
alleen, althans tezamen en in vereniging met (een) ander(en),
een wapen, als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet
wapens en munitie,
namelijk een pistool van het merk cz, type Vzor 50, kaliber 7.65mm,
zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool
voorhanden heeft gehad.