ECLI:NL:RBROT:2019:10545

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 december 2019
Publicatiedatum
21 januari 2020
Zaaknummer
C/10/553314 / HA ZA 18-622
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van dakdekker voor brandschade aan bedrijfspand na werkzaamheden met open vuur

In deze zaak vorderde Achmea Schadeverzekeringen N.V. schadevergoeding van de gedaagden, die als dakdekker werkzaam waren, na een brand in een bedrijfspand. De brand ontstond op 10 november 2010, terwijl de gedaagden werkzaamheden aan het dak uitvoerden. Achmea had als verzekeraar schadevergoeding betaald aan de eigenaar van het pand en stelde dat de gedaagden onzorgvuldig hadden gehandeld door met open vuur te werken op een brandbare ondergrond zonder adequate voorzorgsmaatregelen te treffen. De rechtbank Rotterdam oordeelde dat de gedaagden in strijd hadden gehandeld met veiligheidsnormen, zoals de NEN6050 en de VEBIDAK voorschriften. De rechtbank concludeerde dat de omkeringsregel van toepassing was, wat betekent dat het causaal verband tussen de onrechtmatige daad en de schade werd aangenomen, tenzij de gedaagden konden bewijzen dat de schade ook zonder hun handelen zou zijn ontstaan. De rechtbank stelde de gedaagden in de gelegenheid om bewijs te leveren dat de schade ook zou zijn ontstaan zonder de schending van de veiligheidsnormen. De zaak werd aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/553314 / HA ZA 18-622
Vonnis van 24 december 2019
in de zaak van
de naamloze vennootschap
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
eiseres,
advocaat mr. A.P.E. de Ruiter te Zwolle,
tegen

1.[naam gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats gedaagde 1] ,
2.
[naam gedaagde 2],
wonende te [woonplaats gedaagde 2] ,
3.
[naam gedaagde 3],
wonende te [woonplaats gedaagde 3] ,
gedaagden,
advocaat mr. F.R.A. Schaaf te 's-Gravenhage.
Eiseres zal hierna Achmea genoemd worden. Gedaagden zullen hierna gezamenlijk [gedaaden] en afzonderlijk respectievelijk [naam gedaagde 1] [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding d.d. 11 juni 2018, met producties (1 t/m 31);
- de conclusie van antwoord, met productie;
  • de brief d.d. 17 oktober 2018 van deze rechtbank, waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
  • het proces-verbaal van comparitie, gehouden op 27 november 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[naam gedaagde 1] is in gemeenschap van goederen gehuwd met [naam gedaagde 2] . [naam gedaagde 3] is de dochter van [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] .
2.2.
[naam gedaagde 1] , [naam gedaagde 2] en [naam gedaagde 3] zijn gedrieën eigenaar en verhuurder van een pand aan de [adres pand] (hierna: het pand).
2.3.
Per 1 januari 2005 is het pand verhuurd aan de eenmanszaak [naam bedrijf 1] .
2.4.
[naam bedrijf 1] is de rechtsvoorganger van de vennootschap onder firma [naam bedrijf 2] (hierna: [naam bedrijf 2] ), waarvan de heer [naam 1] en mevrouw [naam 2] de vennoten zijn.
2.5.
[naam gedaagde 1] , die ruim 30 jaar als dakdekker werkzaam is geweest, heeft op 10 november 2010 tezamen met een door hem ingeschakelde zzp-er, de heer [naam 3] (hierna: [naam 3] ), werkzaamheden uitgevoerd op het dak van het pand om de lekkages op het dak te verhelpen die onder meer zijn veroorzaakt door de pijp van een heater die via een gat door het dak naar buiten loopt.
2.6.
Op 10 november 2010 is in het pand brand ontstaan.
2.7.
Uit hoofde van de met [naam bedrijf 2] en haar vennoten gesloten verzekeringsovereenkomst heeft Achmea uitkeringen verstrekt in verband met schade voor een totaalbedrag van € 920.124,27. Achmea is als gevolg van voornoemde betaling in de rechten van [naam bedrijf 2] en van de heer [naam 1] en mevrouw [naam 2] getreden.
2.8.
[naam gedaagde 1] heeft een aansprakelijkheidsverzekering afgesloten bij ASR Schadeverzekering N.V. (hierna: ASR).
2.9.
Op 12 november 2010 heeft [naam gedaagde 1] een verklaring afgelegd tegenover een schade-expert van ASR. Die verklaring houdt onder meer in:
"De lekkage bleek te zitten rondom de dakdoorvoeren van de heather welke in het magazijn van de winkel hing. We hebben de rookgasafvoer op de heather ontkoppeld en weggehaald (…) Daarna zijn we het [...] dak opgegaan. Plakstuk van de dakdoorvoer hebben [naam 3] en ikzelf losgesneden en weggehaald. Het zichtbare gat hebben we gedicht met een plaat zink. Die had ik vooraf meegenomen. De plaat werd door de bestaande dakbedekking vastgeschroefd op het houten dakbeschot. Daarna heb ik een strook dakbedekkingsmateriaal (APP) afgesneden. Deze mat ongeveer 2 x 1 meter. Deze strook heb ik daarna zelf op de zinken plaat en de aangrenzende bedekking vastgebrand. Vooraf heb ik geen voorverwarming toegepast. Het tijdstip van aanbrengen van de strook was om omstreeks 9.15 uur(…) omstreeks 9.45 uur [zijn we] via de ladder, welke tegen de achtergevel stond, naar de woning van [naam 1] gegaan om koffie te drinken. Gedrieën waren wij in het eetkamergedeelte van de woning. Om ongeveer 10.15 ging plots het alarm van winkel en/of] magazijn af (…) Wij zijn via de achterzijde naar buiten gelopen naar het winkeldeel en zagen dat die geheel gevuld was met rook (…) "
2.10.
Op 12 november 2010 heeft [naam 1] een schriftelijke verklaring afgelegd, die onder meer luidt:
"Op woensdag 10 november 2010 (…) ben [ik] met [naam 3] en [naam gedaagde 1] het dak op gegaan (…) We zijn begonnen met het dak boven de werkplaats. Daar hing een heater onder het dak die weg gehaald moest worden. De pijpen van de heater kwamen door het dak. [naam 3] en [naam gedaagde 1] hebben de twee pijpen verwijderd waardoor er twee gaten in het dak over bleven. Tijdens het verwijderen van de pijpen boven het dak hebben [naam gedaagde 1] en [naam 3] de pijp of flens een beetje verwarmd met de brander waardoor de pijpen makkelijker door gesneden konden worden. Toen de pijpen verwijderd waren ben ik de waterstofzuiger gaan halen om het dak aan de achterzijde watervrij te kunnen maken. (…) Ik ben naar beneden gegaan en ik ben aan een toilet in mijn woning gaan werken. [naam 3] en [naam gedaagde 1] bleven boven op het dak aan het werk om de lekkages te verhelpen. (...) De gaten in het dak hebben [naam gedaagde 1] en [naam 3] afgedicht met stukken platgeslagen pijp die ze op het dak hebben geschroefd. Wat ze precies gedaan hebben weet ik niet want ik was toen met de waterstofzuiger bezig aan de achterzijde op het dak boven de garage om het water weg te halen en met het maken van het toilet binnen in mijn woning. Ik heb wel gezien dat [naam gedaagde 1] de brander in zijn hand had om een bitumen rol op het dak aan te brengen (…) [naam 3] en [naam gedaagde 1] hebben de bitumen aangelegd waarbij [naam gedaagde 1] de brander heeft gehanteerd."
2.11.
Op 17 november 2010 heeft [naam 3] een schriftelijke verklaring afgelegd, die onder meer luidt:
"(...) We hebben de dakdoorvoer los geschroefd en daarna zij we het dak op gegaan (…) Rondom de dakdoorvoer zat een lekkage waardoor we de dakdoorvoer weg gingen halen om het dak daar dicht te maken. Na het losmaken van de dakdoorvoer zijn we naar het dak gegaan. Op het dak hebben we de dakdoorvoer omhoog getrokken waardoor er een gat in het dak over bleef. De plakplaat waarin de pijp was gemonteerd heb ik uit het bitumen gesneden. Daarna heb ik samen met [naam gedaagde 1] een zinken plaat, die groter was dan het uitgesneden stuk, op het dak vast geschroefd. Deze zinken plaat had ik ook uit de werkplaats van [naam gedaagde 1] meegenomen (…) Na het schroeven van de zinken plaat op het dak moest er dakbedekking aangebracht worden (…) [naam gedaagde 1] is in zijn eentje met de brander en de bitumen rol de dakbedekking op de zinken plaat aan gaan brengen (...)"
2.12.
De heer H. Biesboer, verbonden aan Biesboer Expertise B.V., heeft een technische expertise verricht naar aanleiding van het ontstaan van de brand. De resultaten van deze expertise zijn neergelegd in een rapport d.d. 30 december 2010 (hierna: rapport Biesboer). In het rapport Biesboer is onder meer opgenomen:
"3. Technische expertise
(...)
3.3
Nader onderzoek ontstaansgebied brand
Vanwege voormelde destructie kon van de uitgevoerde dakdekwerkzaamheden niets worden gecontroleerd. Derhalve ook niet of deze werkzaamheden op de juiste (brandveilige) wijze waren uitgevoerd (...)

6.Discussie

(…) In hoeverre de aangebrachte zinken plaat de gaten in het dak heeft afgesloten kon niet meer worden vastgesteld (…) De gehouden nacontrole op het dak, ongeveer een half uur, is onvoldoende geweest. In zijn algemeenheid wordt bij dergelijke brandgevaarlijke werkzaamheden een uur aangehouden (…)

7.Samenvatting en conclusie

Gezien het vorenstaande, kan als resultaat van de ingestelde expertise en daarbij gelet op de inhoud van de afgelegde verklaringen en de gedane mededelingen worden gesteld dat:

- de plaats van oorsprong van de brand in het magazijn, aan de hand van het algemene brandbeeld, niet meer kon worden vastgesteld;
- dit evenmin blijkt uit de inhoud van de verklaringen, immers men spreekt slechts over een brand in het magazijn;
- uit het brandbeeld in het magazijn wordt afgeleid dat deze brand in aanvang heeft gewoedinhet magazijn;
- deze brand dan ook kan zijn ontstaan door een elektrische oorzaak, hoewel geen sporen van sluiting zijn aangetroffen, of door het werken met de omschreven brander, van een andere oorzaak is niet gebleken en
- in chronologie van tijd is de laatstgenoemde oorzaak meer waarschijnlijk;
Resumerend wordt dan ook gesteld, dat de oorzaak van het ontstaan van deze brand niet is vastgesteld. Een technische brandoorzaak wordt niet uitgesloten maar een oorzaak die in causaliteit staat met de dakreparatie wordt meer waarschijnlijk geacht."
2.13.
Op 23 mei 2011 heeft [naam 1] nogmaals een schriftelijke verklaring afgelegd, die onder meer luidt:
"(…) Om het stuk pijp dat boven het dak zat er uit te kunnen trekken, moest de bitumen van de flens en een deel van de pijp verwarmd worden. Ik heb [naam gedaagde 1] wel met de brander bezig gezien maar of dit ook was voor of tijdens het verwijderen van de pijp kan ik me niet meer herinneren. Ik ben namelijk tijdens het branden niet continue bij [naam gedaagde 1] en [naam 3] gebleven. [naam gedaagde 1] was de enige die met de brander werkte (…) Nadat de pijp uit het dak was, heb ik [naam gedaagde 1] en [naam 3] beneden bij de bus de pijp plat zien slaan. Waarom ze dit deden weet ik niet (…). Ik ben niet bij de werkzaamheden rondom het gat van de pijp geweest (…) Ik kan mij niet herinneren dat ze een metalen plaat op het dak hadden liggen, maar het kan zijn dat ze die uit de bus hebben gehaald (…)"
2.14.
Op 22 juni 2011 heeft [naam gedaagde 1] nogmaals een verklaring afgelegd tegenover twee medewerkers van NV Interpolis. Van de verklaring is een gespreksnotitie opgemaakt. In deze gespreksnotitie is onder meer opgenomen:
"(…) Na het losmaken van de pijp boven de heater zijn de heren [naam 3] en [naam gedaagde 1] het dak op gegaan om de dakplaat los te snijden (…) De buitenpijp werd losgehaald van de dakplaat (…) Omdat de pijp van binnen al los was gemaakt kon deze pijp rechtstandig omhoog getrokken worden (…) De dakplaat is losgesneden en met een schep is de dakplaat van het dak gewrikt en getrokken. Hierbij is de brander niet gebruikt. Dat is ook niet logisch want koud bitumen is makkelijker te snijden en te verwijderen dan warm gestookte bitumen. Koude bitumen brokkelt namelijk sneller af en warme bitumen gaat vloeien en is daardoor kleverig. Na het verwijderen van de dakplaat was er een vierkant stuk bitumen uit de tweede bitumenlaag verwijderd. De eerste bitumenlaag over het houten dakbeschot (planken zonder isolatie) was nog wel zichtbaar en aanwezig. Verder was er dus door het verwijderen van de pijpen en de dakplaat een rond gat van ongeveer 20 à 25 cm doorsnee in het dak ontstaan. Het gat is afgedekt met een zinken plaat van 60cmx60cm. Deze zinken plaat was door de heer [naam 3] uit de werkplaats in Utrecht mee genomen. De zinken plaat werd eerst aan de onderzijde aan de randen voorzien van een zwarte pasta. Door deze pasta hechtte de plaat al aan de dakbedekking. De zinken plaat met pasta aan de onderzijde werd over het gat van de pijpen gelegd en aangedrukt. Daarna werd de plaat vastgeschroefd op dak dat nog voorzien was van de bitumen laag. Door de plaat die groter was dan het gat en de pasta die door het vastschroeven uitvloeide onder de plaat was het gat in het dak al afgedicht. Hierna heeft de heer [naam gedaagde 1] de mee gebrachte rol bitumen van 1 meter breed gepakt. De brander die was meegebracht werd ontstoken waarna de rol over de plaat werd aangebracht. De onderzijde van de rol werd hierbij met de vlammen van de korte brander verwarmd en de bovenzijde van de bitumenlaag werd verwarmd waarna de rol werd afgerold en er een versmelting van de materialen plaats vond. Voor en tijdens de uitvoering van deze werkzaamheden was er geen brandblusser op het dak aanwezig. Er stond zoveel water op het dak dat blusmiddelen goed voorhanden waren. Er lag namelijk een bezem en een trekker op het dak om bij het ontstaan van een eventuele brand direct het water van het dak over de vlammen te trekken of te vegen (…) De pijpen die verwijderd zijn, zijn plat geslagen zodat de pijpen niet zoveel ruimte in de bus van de heer [naam 3] in zouden nemen. De pijpen, die overigens van aluminium waren, zijn niet gebruikt voor de afdichting van het gat (…) "
2.15.
Per e-mail d.d. 23 maart 2012 heeft ir. J.F.J. van de Ven
re, als schade-expert werkzaam bij Achmea, aan Biesboer Expertise B.V. onder meer geschreven:
"In vervolg op ons gesprek van gisteren, zou ik u graag de volgende vragen voor willen leggen over het onderzoek naar de oorzaak van de brand bij [naam bedrijf 2] .
(...)
6. Is in de brandresten een zinken plaat van ongeveer 60 x 60 cm of een aluminium platgeslagen buis aangetroffen?(...)
7.Is het mogelijk dat door het verhitten van de afdekplaat over het gat van de dakdoorvoer een dermate hoge temperatuur in die plaat ontstaat, dat daardoor aan de onderzijde in het dakbeschot een smeulproces en/of brand wordt geïnitieerd."
2.16.
Per e-mail d.d. 4 mei 2012 heeft de heer Biesboer aan Van de Ven geantwoord onder meer:
"
In antwoord op jou[w] mail van 23 maart 2012.
(...)
6. Neen. Maar het is zeer wel mogelijk dat deze zich tussen de brandresten heeft bevonden. Vanwege deze werkzaamheden op het dak is niet het gehele magazijn leeg geschept(...)
7.Dat is zeker mogelijk, komt in de praktijk zelfs regelmatig voor, met name bij wat oudere daken. Het onderhavige dak was een wat ouder dak. Onder een dergelijke plaat ontstaat als gevolg van geleidings- en stralingswarmte, een smeulproces dat via de naden tussen de delen/planken vanaf de onderzijde zuurstof aan gaat trekken (vanwege het aan de bovenzijde afgedekt zijn) en zich ook naar onderen uit gaat breiden. Op deze wijze kan de brand in het magazijn zich hebben uitgebreid en verantwoordelijk zijn voor het in deze ruimte aangetroffen brandbeeld. Omdat echter het dak ter plaatse van de uitgevoerde werkzaamheden geheel was verdwenen, was e.e.a. niet te controleren. Hierbij dient wel op te worden gemerkt dat bij het aanbrengen van een brandrol over bijv. een zinken plaat, deze plaat doorgaans niet lang genoeg wordt aangestraald om een smeulproces in gang te zetten. Er wordt met de brander namelijk niet op de plaat gericht maar op de rol (…)
9. Op voormelde wijze is niet gewerkt volgens de VEBI-dak voorschriften. Overigens ook niet indien wel gebruik is gemaakt van een plaat zink (…) "
2.17.
Op 29 oktober 2012 heeft Van de Ven met betrekking tot de brand aan het pand een Eindrapport aansprakelijkheid (hierna: Rapport Van de Ven) opgemaakt. In het rapport Van de Ven is onder meer opgenomen:
"Toedracht
(...)
oor het verhitten van de metalen afdekking op het dakbeschot, is het, zoals Biesboer ook aangeeft, zeer wel mogelijk dat als gevolg van geleidings- en stralingwarmte een smeulproces wordt geïnitieerd (…)
Door Biesboer is geen zinken plaat in de brandresten aangetroffen, terwijl dat wel het geval had moeten zijn nu zink niet smelt bij de ontstane temperaturen. Aluminium daarentegen smelt wel, en is daarna niet meer herkenbaar terug te vinden. Het kan dan ook niet anders dan dat de aluminium pijp is platgeslagen en daarna voor het afdekken van het gat is gebruikt. (…) Daarbuiten is in ieder geval geen afdoende bescherming van het hout toegepast voor het voorkomen van brand door geleidings- en/of stralingswarmte.
(…)
Volgens geldende vakkennis moet bij toepassen van een metalen plakplaat de onder- en bovenzijde met een bitumenoplossing worden ingesmeerd. Ook hieraan is niet voldaan.
(…) Er is voor aanvang, tijdens en na afloop van de dakdekwerkzaamheden op geen enkele wijze controle uitgevoerd van de ruimte onder de dakdoorvoer, het magazijn of de omtimmering van de heater.
De heer [naam gedaagde 1] verklaarde dat voor en tijdens de uitvoering van de werkzaamheden er geen
brandblusser op het dak aanwezig was. Overeenkomstig richtlijnen van het Nationaal Centrum voor
Preventie, die veelal gebruikt worden in de relatie tussen opdrachtgever en dakdekker, had dat wel
gemoeten (…)
Geconcludeerd mag dan ook worden dat de brand die is ontstaan, het rechtstreekse gevolg is van de
tekortkomingen in de werkzaamheden die [naam gedaagde 1] aan en op het dak van het magazijn heeft uitgevoerd (...)"
2.18.
In de Vakrichtlijn gesloten dakbedekkingssystemen – Deel A van VEBIDAK, Dakmerk en BDA Dakadvies (hierna: Vakrichtlijn) is onder meer opgenomen:
"6.6 Dampremmende lagen of sluitlagen
(...)
6.6.2
Bitumen
(...)
02. Op kiergevoelige, houten, houtachtige en geprofileerd stalen onderconstructies de damp-remmende laag of sluitlaag inclusief alle aansluitingen zonder het gebruik van open vuur aanbrengen. De aansluiting van de dampremmende laag bij dakranden, dakopstanden, dakdoorbrekingen en gevels (opgaand werk) brandveilig ontwerpen en uitvoeren conform de aanwijzingen bij de dakdetails in deel C en deel E.
(...)"
2.19.
In het Informatieblad van het Technisch Bureau ter bevordering van Schadepreventie met de titel "Brandgevaarlijke werkzaamheden veilig uitvoeren" (hierna: Infoblad) is onder meer opgenomen:
"De gevaren bij solderen, verf afbranden en dakbedekkingswerkzaamheden zijn voor een deel gelijk aan die van lassen en snijden. Veelal ontstaat hierbij brand door direct contact tussen vlam en brandbaar materiaal, zoals isolatiemateriaal, hout vloerbedekking of mastiek.
(...)
BRANDWACHT
(...)
De taak van een dergelijke brandwacht is het voorkomen van brand. Hij zal erop toe moeten zien dat de werkzaamheden zo brandveilig mogelijk worden uitgevoerd. Indien desondanks toch brand ontstaat, moet hij met de noodzakelijk aanwezige blusmiddelen kunnen omgaan en de brand blussen. Belangrijk kan ook zijn dat de brandwacht tot ten minste één uur na afloop van het werk toezicht houdt op het eventueel ontstaan van brand.
(…)
Wanneer brandgevaarlijke werkzaamheden plaatsvinden in een klein bedrijf of in een woning zal in de meeste gevallen bij de opdrachtgever geen kennis aanwezig zijn over de eventueel aanwezige specifieke brandrisico’s (...)
Het is duidelijk dat in die gevallen de verantwoordelijkheid berust bij degene, die de werkzaamheden uitvoert. Van hem wordt verwacht dat hij over de nodige kennis beschikt om brandgevaarlijke situaties te voorkomen en wanneer toch brand ontstaat hij deze kan bestrijden. Juist in deze situatie zal de lasser, loodgieter, schilder of dakbedekker zelfde omgeving moeten beoordelen op brandgevaarlijke situaties. Hij zal zelf de noodzakelijke voorzorgsmaatregelen moeten nemen. Hij zal zelf alert moeten zijn op het ontstaan van brand. Hij zal zelf zorg moeten dragen voor de aanwezigheid van blusmiddelen. Hij zal zelf tot ten minste één uur na de werkzaamheden moeten controleren of geen brand ontstaat."

3.Het geschil

3.1.
De vordering van Achmea luidt om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaaden] , al dan niet hoofdelijk, te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en (na)kosten.
3.2.
Het verweer van [gedaaden] strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van Achmea bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de veertiende dag na de datum van het vonnis.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Achmea grondt haar vordering jegens [gedaaden] op onrechtmatige daad. Aan die vordering legt Achmea primair ten grondslag dat [naam gedaagde 1] bij het uitvoeren van de dakdekkerswerkzaamheden onzorgvuldig heeft gehandeld door schending van veiligheids- en zorgvuldigheidsnormen, zoals opgenomen in de NEN6050, de branchevoorschriften (Vakrichtlijn) en het Infoblad. [naam gedaagde 1] heeft deze normen niet in acht genomen door bij een brandbare onderconstructie (hout) te werken met open vuur.
Bovendien heeft [naam gedaagde 1] onvoldoende voorzorgsmaatregelen getroffen. Hij heeft onder meer de werkplek verlaten zonder dat er toezicht werd gehouden, terwijl een brandwacht aanwezig zou moeten zijn tot minimaal een uur na de werkzaamheden.
Op grond van de omkeringsregel is het causale verband tussen de onrechtmatige daad en de schade gegeven, nu sprake is van een normschending door [naam gedaagde 1] . In ieder geval kan voorshands worden aangenomen dat [naam gedaagde 1] aansprakelijk is voor de (brand)schade.
Tot slot stelt Achmea zich op het standpunt dat ook indien niet wordt aangenomen dat sprake is (geweest) van schending van geschreven veiligheids-/zorgvuldigheidsnormen, [naam gedaagde 1] aansprakelijk is voor de schade omdat hij met zijn handelen (onnodig) een gevaar op brand in het leven heeft geroepen. Algemeen bekend is dat de toepassing van open vuur bij dakdekkerswerkzaamheden een aanzienlijk risico van brand met zich brengt. Daarom rust op de uitvoerder van die werkzaamheden een bijzondere zorgplicht ter voorkoming van brand, maar ook op beperking van de schadelijke gevolgen van de brand als toch brand uitbreekt. Hierbij is van belang dat [naam gedaagde 1] ruime ervaring heeft met dakdekken en bekend is met het grote risico.
4.2.
[gedaaden] voert de volgende verweren:
( a) de vorderingen van Achmea zijn verjaard;
( b) [gedaaden] hebben zich geëxonereerd voor de door Achmea gevorderde schade;
( c) [gedaaden] hebben geen veiligheids-/zorgvuldigheidnormen overtreden of anderszins onzorgvuldig gehandeld;
( d) het causaal verband ontbreekt tussen het handelen van [gedaaden] en de brand c.q. de schade waarvan Achmea vergoeding vordert.
verjaring
4.3.
Ter onderbouwing van het verweer dat de vorderingen van Achmea zijn verjaard heeft [gedaaden] het volgende aangevoerd. Reeds direct na de brand op 10 november 2010 waren [naam bedrijf 2] en Achmea bekend met de schade en was [naam gedaagde 1] bij hen in beeld als mogelijk aansprakelijke persoon voor die schade. In zijn rapport van 29 oktober 2012 heeft Van de Ven geconcludeerd dat de werkzaamheden van [naam gedaagde 1] oorzaak waren van de brand. Uiterlijk op die datum was Achmea dus bekend met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon, waardoor de verjaringstermijn is aangevangen. Ingevolge artikel 3:310 Burgerlijk Wetboek (BW) zijn de vorderingen vijf jaar na die bekendheid verjaard, derhalve op 29 oktober 2017. Hierbij is van belang dat door Achmea geen stuitingshandelingen zijn verricht. In zoverre er door Achmea stuitingsbrieven zijn verzonden aan ASR geldt dat [gedaaden] daarin niet is gekend en dat hij nooit de schijn heeft gewekt dat ASR stuitingsbrieven namens hem mag ontvangen, aldus [gedaaden]
4.4.
In reactie hierop heeft [gedaaden] aangevoerd dat Achmea [gedaaden] op 2 januari 2013 aansprakelijk heeft gesteld voor de schade en dat nadien diverse malen stuitingshandelingen zijn verricht. Zo heeft Achmea onder meer bij brief van 19 januari 2014 aan ASR meegedeeld dat zij haar vordering handhaaft. Dat deze brief door ASR is ontvangen blijkt uit het feit dat ASR hierop bij brief van 16 april 2014 gereageerd. Per brief van 4 juni 2014 heeft Achmea nogmaals een poging gedaan om een minnelijke regeling te bereiken en zich daarbij ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehouden. Daarnaast heeft Achmea op 8 mei 2015 bij de Geschillencommissie een verzoekschrift tot verkrijging van een bindend advies ingediend. Dit verzoek kwalificeert als een stuitingshandeling. Per brief van 9 december 2015 heeft Achmea opnieuw de verjaring gestuit. Op 6 januari/april 2017 is de verjaring voor het laatst gestuit. Daarna is de dagvaarding binnen de (gestuite) verjaringstermijn uitgebracht.
4.5.
De rechtbank oordeelt als volgt. Ingevolge artikel 3:310 BW verjaart een rechtsvordering tot schadevergoeding door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Partijen zijn het er terecht over eens dat Achmea direct na de brand op 10 november 2010 bekend was met de schade en de aansprakelijke persoon, zodat de vijfjarige verjaringstermijn toen is gaan lopen. Achmea heeft op 11 juni 2018 een dagvaarding uitgebracht. In beginsel is deze dagvaarding dus na het verstrijken van de verjaringstermijn uitgebracht. Echter, zoals Achmea onweersproken heeft gesteld, heeft zij de diverse stuitingshandelingen verricht en is binnen de na de stuiting opnieuw aangevangen vijfjarige verjaringstermijn de dagvaarding uitgebracht. Dat de verschillende stuitingsbrieven niet aan [gedaaden] maar aan ASR zijn verzonden maakt dit niet anders. Immers, ASR was de belangenbehartiger van [gedaaden] en als onweersproken staat vast dat de stuitingsbrieven ASR hebben bereikt. Dat [gedaaden] stelt niet in (alle) correspondentie te zijn gekend kan zijn, echter niet gesteld is dat [gedaaden] er niet van op de hoogte was dat Achmea zich het recht op nakoming voorbehield. Aldus is de vordering tijdig gestuit en niet verjaard. Dit verweer van [gedaaden] wordt derhalve verworpen.
exoneratie
4.6.
[gedaaden] stelt dat hij zich in de huurovereenkomst met [naam bedrijf 2] heeft geëxonereerd voor schade toegebracht aan de goederen van huur ten gevolge van brand (artikel 11.6) en voor bedrijfsschade (artikel 11.8). Om die reden is [gedaaden] niet aansprakelijk voor de door [naam bedrijf 2] en haar vennoten geleden schade.
4.7.
Achmea heeft aangevoerd dat deze bepalingen worden vermoed onredelijk bezwarend te zijn op grond van artikel 6:237 sub f BW en doet een beroep op de vernietigbaarheid van deze bepalingen. Verder heeft Achmea aangevoerd dat in artikel 11.6 van de huurovereenkomst is bedoeld aansprakelijkheid voor schade uit te sluiten ten gevolge van gebreken aan het pand. Hieruit volgt niet dat [gedaaden] niet aansprakelijk zou zijn voor schade als gevolg van door hem onzorgvuldig uitgevoerde onderhoudswerkzaamheden. Verder verwijst Achmea nog naar artikel 13 van de huurovereenkomst, waaruit volgt dat de werkzaamheden die hier aan de orde waren voor rekening van de verhuurder komen zodat derhalve de verhuurder bepaalt door wie deze worden uitgevoerd en op welke wijze. Gelet daarop is redelijk dat deze werkzaamheden voor risico van de verhuurder worden uitgevoerd.
4.8.
De rechtbank oordeelt als volgt. [gedaaden] wordt door Achmea niet aansprakelijk gesteld in zijn hoedanigheid van verhuurder, maar in zijn hoedanigheid van dakdekker en uitvoerder van de werkzaamheden. Dat in dit geval [gedaaden] toevallig ook de verhuurder van het pand is doet niet ter zake. [gedaaden] kan zich derhalve niet op zijn hoedanigheid van uitvoerder van de dakdekkerswerkzaamheden aan het pand beroepen op exoneratieclausules die hij als verhuurder van het pand met [naam bedrijf 2] is overeengekomen. Dit verweer van [gedaaden] wordt daarom verworpen.
schending veiligheids-/zorgvuldigheidsnormen
4.9.
Achmea stelt dat nu sprake is van schending van veiligheids-en zorgvuldigheidsnormen, [naam gedaagde 1] gehouden is de schade – althans het op grond van de Bedrijfsregeling Brandregres 2000 beperkte bedrag van € 500.000,00 – voor zijn rekening te nemen.
4.10.
De rechtbank stelt voorop dat het uitvoeren van reparatiewerkzaamheden aan een lekkend dak, waarbij gebruik wordt gemaakt van een brander, risico's op het ontstaan van brand meebrengt. Om die reden rust op [naam gedaagde 1] een bijzondere zorgplicht ter voorkoming van brand. [naam gedaagde 1] dient zodanige controle- en voorzorgsmaatregelen te nemen als van een redelijk en zorgvuldig handelend dakdekker mag worden verwacht.
4.11.
Hierbij is van belang hetgeen Biesboer in zijn rapport heeft geconcludeerd. Hij stelt dat de oorzaak van het ontstaan van de brand niet kan worden vastgesteld en noemt twee mogelijke oorzaken. De brand kan zijn ontstaan door de werkzaamheden op het dak, maar de brand kan ook zijn ontstaan door een elektrische oorzaak. Voor deze laatste oorzaak zijn geen sporen aangetroffen. In chronologie van tijd is het meer waarschijnlijk dat de werkzaamheden zijn ontstaan door het werken met de brander op het dak, aldus Biesboer.
4.12.
Achmea heeft betoogt dat [naam gedaagde 1] veiligheidsnormen heeft geschonden en en doet een beroep op de omkeringsregel. Concreet stelt Achmea dat sprake is van het schenden van veiligheidsnormen op grond van de volgende door [naam gedaagde 1] verrichte handelingen:
  • het werken met open vuur bij een houten dakconstructie;
  • het niet aanwezig hebben van (voldoende) brandblusmiddelen;
  • het niet uitvoeren van een controle/het werken zonder brandwacht.
4.13.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.14.
Het werken met open vuur bij een houten dakconstructie.
Achmea heeft aangevoerd dat [naam gedaagde 1] de dakdoorvoer heeft verwarmd bij de verwijdering (naar de rechtbank aanneemt: van de buis) (a); (open) vuur heeft gebruikt op een ongeschikte ondergrond (zinken plaat) waarbij geen rekening is gehouden met stralingswarmte (b); en de tweede laag bitumen heeft vastgebrand terwijl sprake was van een vastgeschroefde en dus niet kierloos aangebrachte zinken plaat, al dan niet eerst voorzien van een zwarte kleefpasta (c).
4.14.1. (
(a) het verwarmen van de buis bij de verwijdering daarvan
Niet vast is komen te staan dat [naam gedaagde 1] de dakdoorvoer heeft verwarmd bij de verwijdering. Ter zitting heeft [naam gedaagde 1] verklaard dat hij de zinken buis met de plakplaat heeft losgesneden. Hierbij heeft hij geen vuur gebruikt. [naam gedaagde 1] heeft verklaard dat, wanneer de buis warm wordt gemaakt, deze zacht wordt waardoor het niet meer mogelijk is deze te verwijderen. De verklaring van [naam gedaagde 1] , dat hij geen vuur heeft gebruikt bij het verwijderen van de buis, strookt met zijn twee eerdere verklaringen (zie r.o. 2.9. en 2.14.) en met de verklaring van [naam 3] (zie r.o. 2.11.). Weliswaar heeft [naam 1] in eerste instantie verklaard dat [naam gedaagde 1] een brander heeft gebruikt bij het weghalen van de pijp, maar in zijn tweede verklaring is hij hierop teruggekomen en heeft hij verklaard dit niet te weten.
Gelet op het voorgaande is de stelling van Achmea, dat [naam gedaagde 1] de buis heeft verwarmd bij verwijdering, onvoldoende onderbouwd zodat reeds daarom wordt voorbijgegaan aan de stelling dat [naam gedaagde 1] op dit punt een zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden en/of onzorgvuldig heeft gehandeld.
4.14.2. (
(b) het gebruiken van (open) vuur op een ongeschikte ondergrond (zinken plaat) zonder rekening te houden met stralingswarmte en
(c) het vastbranden van de tweede laag bitumen terwijl sprake was van een vastgeschroefde en dus niet kierloos aangebrachte zinken plaat, al dan niet eerst voorzien van een zwarte kleefpasta.
Achmea stelt dat het plaatsen van een zinken plaat volgens Biesboer en Van de Ven geen geschikte afdichting is in de zin van artikel 4.6.4 van de NEN6050. De zinken plaat kan immers heet worden en daarmee een smeulproces in werking zetten.
Artikel 4.6.4 van de NEN6050 luidt als volgt:
"Dakdoorbrekingen moeten tijdens de werkzaamheden volledig zijn afgeschermd met dakbedekkingsmateriaal zonder gebruik te maken van open vuur, zodat geen vlammen of vonken in de opening kunnen komen. De aansluiting van een eventuele dampremmende laag rondom de dakdoorbreking moet worden gemaakt zonder gebruik te maken van open vuur.
Indien de dakdoorbreking of aansluiting is afgesloten door een vormdeel, mag open vuur worden gebruikt bij het aansluiten op vormdelen (prefab onderdelen of hulpstukken."
De rechtbank stelt vast dat dit artikel bepaalt dat dakdoorbrekingen volledig moeten zijn afgeschermd met dakbedekkingsmateriaal vóór open vuur mag worden gebruikt. Het artikel geeft geen concrete aanwijzingen op welke wijze dakdoorbrekingen moeten worden afgeschermd (bijvoorbeeld ten aanzien van de aard van het dakbedekkingsmateriaal en de eventueel aan te brengen dampremmende laag).
Achmea onderbouwt haar stelling dat [naam gedaagde 1] in strijd met dit artikel heeft gehandeld door te verwijzen naar de rapporten van Biesboer en Van de Ven.
Voor wat betreft het rapport van Biesboer geldt het volgende. Biesboer schrijft in zijn rapport dat van de uitgevoerde dakdekwerkzaamheden niets kon worden gecontroleerd, derhalve ook niet of deze op de juiste (brandveilige) wijze waren uitgevoerd. Verder schrijft Biesboer dat niet meer kan worden vastgesteld in hoeverre de aangebrachte zinken plaat de gaten in het dak heeft afgesloten. Dát het dak niet goed was afgesloten en dat sprake is van strijd met de NEN6050 volgt derhalve niet uit het rapport van Biesboer.
In zoverre Achmea doelt op de e-mail van Biesboer van 4 mei 2012 (r.o. 2.16.) geldt het volgende. Biesboer schrijft hierin dat het verhitten van de afdekplaat tot een smeulproces kan leiden hetgeen tot de brand kan hebben geleid, echter Biesboer schrijft eveneens dat de plaat doorgaans niet lang genoeg wordt aangestraald om een smeulproces in gang te zetten, aangezien met de brander niet op de plaat wordt gericht maar op de (brand)rol. Nu [naam gedaagde 1] ter zitting heeft verklaard dat hij steeds de bovenkant van de rol verwarmde en de brander steeds op de rol had gericht waarbij de vlam niet op de zinken plaat kwam – en Achmea dit niet heeft betwist – valt niet in te zien dat [naam gedaagde 1] op grond van deze werkwijze onzorgvuldig of in strijd met de NEN6050 heeft gehandeld.
Voor wat betreft de conclusies van Van de Ven geldt dat hij ervan uitgaat dat [naam gedaagde 1] geen zinken plaat maar een aluminium plaat heeft gebruikt en dat [naam gedaagde 1] daarnaast geen pasta heeft gebruikt om de kieren tussen de dakbedekking en de plaat te dichten.
Dat een aluminium plaat zou zijn gebruikt is in tegenspraak met de verklaringen van [naam gedaagde 1] en [naam 3] . Weliswaar heeft [naam 1] in eerste instantie verklaard dat het gat is gedicht met een platgeslagen aluminium pijp, echter in zijn tweede verklaring stelt hij niet te weten met wat voor plaat het gat is afgedicht. De rechtbank gaat dan ook van uit van de verklaringen van [naam gedaagde 1] en [naam 3] dat een zinken plaat is gebruikt om het gat af te dichten. Dat Biesboer geen zinken plaat heeft teruggevonden maakt dit niet anders. Biesboer schrijft immers dat het zeer wel mogelijk is dat een dergelijke plaat zich tussen de brandresten heeft bevonden nu niet het gehele magazijn is leeg geschept.
Voor wat betreft de vraag of [naam gedaagde 1] pasta heeft aangebracht op de zinken plaat geldt het volgende. [gedaaden] heeft aangevoerd dat hij rondom het gat in het dak pasta heeft gespoten, ter grootte van een zinken plaat van 60 bij 60 cm. De zinken plaat is op de pasta op het dak gelegd en vervolgens vastgeschroefd. De pasta verspreidde zich, waardoor de constructie water- en vuurdicht was, aldus [naam gedaagde 1] . Achmea heeft erop gewezen dat [naam gedaagde 1] pas in zijn tweede verklaring heeft aangegeven dat zwarte pasta is gebruikt. [naam gedaagde 1] heeft tijdens de comparitie aangegeven dat hij dit in zijn eerste verklaring niet heeft vermeld, omdat het aanbrengen van pasta voor hem standaardprocedure is, er niet naar is gevraagd en aanvankelijk slechts een korte verklaring is opgenomen. De rechtbank acht deze verklaring niet onaannemelijk. Nu Achmea haar betwisting van het gebruik van pasta vervolgens niet heeft onderbouwd, gaat de rechtbank ervan uit dat [naam gedaagde 1] de zinken plaat heeft bevestigd door (onder meer) gebruik te maken van een pasta.
Het rapport van Van de Ven gaat, gelet op het voorgaande, uit van een werkwijze (afdichting met een aluminium plaat zonder gebruik van pasta) die [naam gedaagde 1] niet heeft gehanteerd. Daarmee kunnen de conclusies van Van de Ven niet als onderbouwing gelden voor het standpunt van Achmea dat [naam gedaagde 1] veiligheidsnormen heeft geschonden en/of onzorgvuldig heeft gewerkt. Hierbij is nog van belang dat Van de Ven in zijn rapport heeft vermeld dat [naam gedaagde 1] bitumenpasta had moeten gebruiken bij de afdichting van de opening in het dak. Van de Ven motiveert echter niet waarom dit het geval is. Biesboer maakt in zijn rapport en e-mail geen melding van bitumenpasta als vereiste. Evenmin blijkt dit uit de VEBIDAK voorschriften en de NEN6050. Nu Achmea in haar conclusies en ter zitting daarnaast niet op dit door Van de Ven gestelde vereiste heeft gewezen, gaat de rechtbank aan dit punt voorbij.
Tot slot verwijst Achmea nog naar de opmerking van Biesboer onder punt 9 van zijn e-mail van 4 mei 2012 waarin hij schrijft dat de werkwijze van [naam gedaagde 1] niet in overeenstemming is met de VEBIDAK voorschriften. Uit de verdere inhoud van de email (en ook overigens het rapport van Biesboer) blijkt echter niet dat Biesboer op de hoogte was van de werkwijze van [naam gedaagde 1] (die onder meer het gebruik van pasta inhield). Nu deze stelling daarbij niet wordt toegelicht of onderbouwd en Biesboer in zijn rapport expliciet heeft overwogen dat hij niet kan vaststellen of de dakdekwerkzaamheden op de juiste (brandveilige) wijze zijn uitgevoerd, gaat de rechtbank aan deze opmerking in de e-mail voorbij.
De rechtbank concludeert dat Achmea – gelet op de betwisting door [gedaaden] – op dit punt onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat [naam gedaagde 1] onzorgvuldig en/of in strijd met veiligheidsnormen heeft gehandeld.
Het niet aanwezig hebben van (voldoende) brandblusmiddelen en het niet uitvoeren van een controle/het werken zonder brandwacht
4.15.
Achmea stelt dat er geen brandblusmiddelen voorhanden waren op het dak en dat er geen controle is uitgevoerd in de ruimte waaronder werd gebrand (in het magazijn). Evenmin heeft een nacontrole plaatsgevonden. Achmea meent dat indien de controles wel waren uitgevoerd de brand veel eerder zou zijn ontdekt en mogelijk nog te blussen zou zijn geweest. [gedaaden] voert gemotiveerd verweer.
4.16.
De rechtbank stelt vast dat als onbetwist vaststaat dat er brandblusmiddelen in het pand aanwezig waren en dat er water op het dak aanwezig was dat kon worden gebruikt om een eventueel beginnende brand te blussen. Ook in dit opzicht heeft Achmea dus onvoldoende gemotiveerd gesteld - in het licht van de betwisting door [gedaaden] - dat [naam gedaagde 1] onzorgvuldig en/of in strijd met veiligheidsnormen heeft gehandeld.
4.17.
Vaststaat dat [naam gedaagde 1] na zijn werk aan de lekkage op het dak nog enige tijd aanwezig was op het dak om dit schoon te maken. Op dat moment was er dus controle op wat er op het dak gebeurde. Anders dan in het Infoblad (zie r.o. 2.19.) wordt geadviseerd en anders dan Biesboer in zijn rapport als voorwaarde stelt (zie r.o.2.12.), was er geen controle tot één uur na de werkzaamheden.
4.18.
De vraag is vervolgens of er causaal verband is tussen de onzorgvuldig uitgevoerde nacontrole en de schade als gevolg van de brand. Achmea doet in dit verband een beroep op de omkeringsregel. De door de Hoge Raad ontwikkelde omkeringsregel strekt ertoe dat in bepaalde gevallen een uitzondering wordt gemaakt op de hoofdregel van artikel 150 Rv in die zin dat het bestaan van een causaal verband tussen een onrechtmatige daad en het ontstaan van schade wordt aangenomen, tenzij diegene die wordt aangesproken bewijst – waarvoor in het kader van het hier te leveren tegenbewijs voldoende is: aannemelijk maakt – dat de bedoelde schade ook zonder de gedraging of tekortkoming zou zijn ontstaan. Voor het maken van die uitzondering is in beginsel alleen plaats als het gaat om (i) schending van een norm, die ertoe strekt een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade bij een ander te voorkomen en dat degene die zich op deze normschending beroept, ook bij betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat (ii) in het concrete geval het (specifieke) gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt.
4.19.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [naam gedaagde 1] door na de laswerkzaamheden de nacontrole te kort en daarmee onzorgvuldig uit te voerenKooijmans, brandveiligheidsregels geschonden die naar hun aard strekken tot bescherming tegen het gevaar van brand. Immers,
algemeen wordt aangenomen dat in beginsel tot een uur na de uitvoering van brandgevaarlijke werkzaamheden brand kan ontstaat. Door tot een uur na het verrichten van de werkzaamheden de wacht te houden wordt een brand vrijwel bij het ontstaan daarvan opgemerkt, kan dan onmiddellijk worden bestreden en dan blijft de daardoor veroorzaakte schade beperkt. In onder meer het Infoblad en het rapport Biesboer komt dit algemeen geaccepteerde veiligheidsvoorschrift met betrekking tot het verrichten van brandgevaarlijke werkzaamheden tot uitdrukking. Door dit onzorgvuldig handelen heeft [naam gedaagde 1] onrechtmatig jegens [naam bedrijf 2] (althans AchmeaAchmea) gehandeld. Nu het gevaar van brand zich heeft verwezenlijkt, is de omkeringsregel van toepassing, zodat de rechtbank het causaal verband tussen het schenden van de veiligheidsnorm en de schade, tenzij [gedaaden] aannemelijk maakt dat de schade ook zou zijn ontstaan zonder de schending van de veiligheidsnorm.
4.20.
De rechtbank zal daarom [gedaaden] in de gelegenheid stellen aannemelijk te maken dat de schade als gevolg van de brand die op 10 november 2010 in het pand heeft gewoed ook zou zijn ontstaan indien [gedaaden] tot één uur na de werkzaamheden had gecontroleerd of brand was ontstaan.
4.21.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
laat [gedaaden] toe te bewijzen dat aannemelijk is dat de schade in het pand als gevolg van de brand van 10 november 2010 ook zou zijn ontstaan indien [gedaaden] tot één uur na de werkzaamheden had gecontroleerd of brand was ontstaan,
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 29 januari 2020voor uitlating door [gedaaden] of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
5.3.
bepaalt dat [gedaaden] , indien hij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel bewijsstukken wil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,
5.4.
bepaalt dat [gedaaden] , indien hij getuigen wil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden maart tot en met mei 2020 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van
mr. S.M. den Hollander in het gerechtsgebouw te Rotterdam aan Wilhelminaplein 100/125,
5.6.
bepaalt dat [gedaaden] uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moet toesturen,
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. den Hollander en in het openbaar uitgesproken op 24 december 2019 in tegenwoordigheid van de griffier.
2111/2872