Op 14 november 2019 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, geboren in Turkije, die werd beschuldigd van het opzettelijk en niet opzettelijk aanwezig hebben van harddrugs, specifiek heroïne, zoals vermeld in artikel 2 onder C van de Opiumwet. De zaak werd behandeld door een meervoudige kamer voor strafzaken, waarbij de officier van justitie, mr. C.J. Kroon, vrijspraak van het primair ten laste gelegde eiste, maar tevens een bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde en een veroordeling tot 78 dagen hechtenis met aftrek van voorarrest. Tijdens de zitting op 31 oktober 2019 is het bewijs tegen de verdachte besproken.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat het primair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen is. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte de heroïne feitelijk aanwezig heeft gehad, ook niet in bewuste en nauwe samenwerking met anderen. Dit leidde tot de beslissing om de verdachte vrij te spreken van de tenlastelegging.
In de beslissing heeft de rechtbank ook het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven, dat eerder was geschorst. Het vonnis is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier, mr. A.K. van Zanten, en de oudste en jongste rechter waren buiten staat om het vonnis mede te ondertekenen. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage aan het vonnis gehecht, waarin de verdachte wordt beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van een aanzienlijke hoeveelheid heroïne op of omstreeks 26 november 2018 te Rotterdam.