In deze zaak heeft de Raad voor de Kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht verzocht om de beëindiging van het gezag van de moeder over haar drie kinderen, [naam kind 1], [naam kind 2] en [naam kind 3]. De rechtbank heeft op 19 december 2019 uitspraak gedaan en het verzoek afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet kon worden vastgesteld dat de moeder niet meer in staat zou zijn om binnen een aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de opvoeding en verzorging van haar kinderen te dragen. De Raad had de verantwoordelijkheid om te onderbouwen dat de moeder niet in staat was, en niet de moeder om het tegendeel te bewijzen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder weliswaar niet alle stappen had gezet die nodig waren voor een persoonlijkheidsonderzoek, maar dat de Raad en de gecertificeerde instelling (GI) ook niet adequaat hadden gehandeld door de moeder te verplichten dit onderzoek te regelen zonder haar de nodige middelen en kennis te bieden. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de moeder niet in staat was om voor haar kinderen te zorgen, en dat het verzoek van de Raad om het gezag te beëindigen daarom moest worden afgewezen. De beschikking is gegeven door kinderrechter mr. J. van Driel en is openbaar uitgesproken.