Op 9 december 2019 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, geboren in de Dominicaanse Republiek. De zaak betreft beschuldigingen van verduistering in dienstbetrekking en schuldwitwassen. De rechtbank heeft de tenlastelegging beoordeeld, waarbij de verdachte werd beschuldigd van het verbergen en verhullen van de herkomst van geldbedragen in de periode van 1 november 2008 tot en met 12 juli 2016. De officier van justitie, mr. R. Dhoen, heeft vrijspraak gevorderd voor het impliciet primair ten laste gelegde (gewoonte)witwassen en niet-ontvankelijkheid voor het impliciet subsidiair ten laste gelegde schuldwitwassen dat voor 12 september 2012 zou zijn gepleegd.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat de tenlastelegging voldoende duidelijkheid bood voor de verdachte om zich te verdedigen. De rechtbank oordeelde dat niet bewezen kon worden dat de verdachte wetenschap had van de criminele herkomst van de geldbedragen, wat leidde tot vrijspraak voor het impliciet primair ten laste gelegde feit. Voor het impliciet subsidiair ten laste gelegde feit (schuldwitwassen) dat voor 5 november 2013 was gepleegd, werd de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard, aangezien het vervolgingsrecht was verjaard.
De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was voor schuldwitwassen na 5 november 2013 tot en met 12 juli 2016, en sprak de verdachte ook daarvan vrij. De benadeelde partij, vertegenwoordigd door mr. K.D.M. de Lange, werd niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, omdat de verdachte niet schuldig was bevonden aan de ten laste gelegde feiten. De kosten van de benadeelde partij werden begroot op nihil. Het vonnis werd uitgesproken door een meervoudige kamer van de rechtbank, met de jongste rechter buiten staat om te ondertekenen.