Op 9 december 2019 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor gewoontewitwassen. De zaak betreft een vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De officier van justitie, mr. R. Dhoen, heeft op 9 oktober 2019 een vordering ingediend waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat op € 33.830,26, maar tijdens de zitting op 19 november 2019 werd dit bedrag verlaagd naar € 32.224,91. De verdediging, vertegenwoordigd door raadsman mr. S. Lodder, betoogde dat de veroordeelde niet in staat was om dit bedrag te betalen en verzocht om de betalingsverplichting op nihil te stellen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het strafbare feit waarvoor hij was veroordeeld. De rechtbank heeft de bewijsmiddelen en de financiële situatie van de veroordeelde in overweging genomen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 32.224,91, maar heeft dit bedrag in mindering gebracht op de vordering van de benadeelde partij, waardoor het uiteindelijke bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat op nihil werd vastgesteld. De rechtbank heeft deze beslissing gegrond op artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht.