Op 9 december 2019 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor verduistering in dienstbetrekking en gewoontewitwassen. De zaak betreft een vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De veroordeelde had in de periode van 1 november 2008 tot en met 28 februari 2011, tezamen met een ander, een bedrag van € 105.928,46 verduisterd dat toebehoorde aan een bedrijf. De officier van justitie vorderde een bedrag van € 52.964,23 als ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Tijdens de zittingen op 18, 19 en 25 november 2019 is het bewijs besproken, waaronder bankafschriften en getuigenverklaringen. De verdediging voerde aan dat een deel van het bedrag in mindering moest worden gebracht, omdat er een bedrag van € 5.056,73 was ingehouden door de werkgever van de veroordeelde. De rechtbank oordeelde dat de vordering van de officier van justitie terecht was, maar dat de wijziging van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht op 1 januari 2014 van toepassing was. Dit leidde tot de conclusie dat de benadeelde partij in mindering moest worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat, vastgesteld op nihil, omdat de vordering van de benadeelde partij in mindering werd gebracht op het genoten voordeel. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen, maar het bedrag dat de veroordeelde moest betalen, werd vastgesteld op nihil. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, met de voorzitter en twee andere rechters.