ECLI:NL:RBROT:2019:10257

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
24 december 2019
Zaaknummer
C/10/568744 / HA ZA 19-180
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaatprocedure inzake intrekking subsidiebesluit door de Staat der Nederlanden

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 december 2019 uitspraak gedaan in een schadestaatprocedure die volgde op een eerder gevoerd geschil tussen de Stichting Support Foundation Rijnmond (SFR) en de Staat der Nederlanden. De rechtbank oordeelde dat er geen causaal verband bestaat tussen de gevorderde schade door SFR en de intrekking van een subsidiebesluit door de Staat. De procedure begon met een dagvaarding op 7 februari 2019, gevolgd door verschillende processtukken, waaronder een conclusie van antwoord en een akte uitlaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat SFR in 1994 een subsidie had aangevraagd voor een werkgelegenheidsproject, maar dat deze subsidie op 29 augustus 1994 werd ingetrokken omdat niet aan de voorwaarden was voldaan. SFR heeft vervolgens bezwaar en beroep aangetekend tegen deze intrekking, maar de rechtbank concludeerde dat de intrekking onrechtmatig was, maar dat dit niet leidde tot de gevorderde schadevergoeding. De rechtbank oordeelde dat SFR niet kon aantonen dat zij zonder de onrechtmatige handelingen van de Staat wel de gevorderde winst en verkoopopbrengst zou hebben behaald. De rechtbank wees de vorderingen van SFR af en veroordeelde haar in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/568744 / HA ZA 19-180
Vonnis van 18 december 2019
in de zaak van
de stichting
STICHTING SUPPORT FOUNDATION RIJNMOND,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. G.C. Haulussy te Rotterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M. Dijkstra te ’s-Gravenhage.
Partijen zullen hierna “SFR” en “de Staat” genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 7 februari 2019,
  • de conclusie van antwoord,
  • de brief van 4 oktober 2019 aan de zijde van de Staat met aanvulling van de ontbrekende producties bij conclusie van antwoord,
  • de akte uitlaten met productie van 16 oktober 2019 aan de zijde van SFR,
  • het proces-verbaal van comparitie van 31 oktober 2019 en de tijdens de comparitie van partijen overgelegde spreekaantekeningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Deze zaak betreft een schadestaatprocedure volgend op een eerder tussen partijen gevoerde civiele procedure (hierna te noemen: de hoofdzaak) onder zaak-/ rolnummer 29586 / 94-3054 bij deze rechtbank, onder rolnummer 01/617 bij het gerechtshof te
’s-Gravenhage en onder zaaknummer C04/246 HR bij de Hoge Raad. De hoofdzaak is geëindigd met het door de Hoge Raad gewezen arrest van 3 februari 2006. Voor de achtergronden van het tussen partijen ontstane geschil wordt mede verwezen naar de feitenvaststelling in de arresten van het gerechtshof van 7 augustus 2003 en 13 mei 2004. De voor dit geding relevante feiten komen op het volgende neer:
2.2.
SFR is in 1994 opgericht en hield zich onder meer bezig met het trainen, begeleiden en anderszins voorbereiden van hoogopgeleide werklozen op een baan.
2.3.
Bij besluit van 23 februari 1994 heeft het Regionaal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening Rijnmond (hierna te noemen: RBA) desgevraagd aan de toenmalige Gemeenschappelijke Medische Dienst (hierna te noemen: GMD) een subsidie voor het kalenderjaar 1994 toegekend op basis van de destijds geldende Regeling Europees Sociaal Fonds (hierna te noemen: ESF-subsidie).
2.4.
De subsidieaanvraag betrof een werkgelegenheidsproject voor langdurige werklozen per kalenderjaar. Het project zou volgens de aanvraag worden uitgevoerd door SFR.
2.5.
Op 9 augustus 1994 heeft RBA aan GMD een brief over de onder 2.3 verleende ESF-subsidie geschreven, met daarbij een memo met de bevindingen van een werkbezoek aan de projectlocatie van SFR. In de brief heeft RBA onder meer het volgende geschreven: “
Het project voldoet in ieder geval niet aan de in de aanvraag genoemde criteria. Er is nadrukkelijk geen sprake van een kwalificerende opleiding in de automatisering.”
2.6.
De accountant van SFR heeft namens SFR op 1 november 1994 gereageerd op deze brief. In zijn brief heeft hij de bevindingen van RBA tegengesproken. Volgens de accountant zou SFR aan de subsidievoorwaarden voldoen en zou de subsidie op een verantwoorde wijze worden besteed.
2.7.
Bij besluit van 29 augustus 1994, geadresseerd aan GMD, heeft RBA het onder 2.3 vermelde subsidiebesluit ingetrokken “
omdat de aan de subsidie verbonden voorschriften niet worden nageleefd en onjuiste informatie is verschaft”en verzocht om terugbetaling van het reeds toegekende van subsidiebedrag van ƒ 338.000,00.
2.8.
SFR en GMD hebben afzonderlijk van elkaar bezwaar en vervolgens beroep aangetekend tegen het besluit van 29 augustus 1994 van RBA (hierna te noemen: het intrekkingsbesluit).
2.9.
RBA heeft op 31 augustus 1994 onder meer ten laste van SFR conservatoir derdenbeslag doen leggen.
2.10.
RBA heeft bij de rechtbank een civiele procedure aanhangig gemaakt tot terugbetaling van de subsidie. SFR heeft in reconventie van deze procedure onder meer een verklaring voor recht heeft gevorderd dat RBA door het intrekkingsbesluit onrechtmatig jegens SFR heeft gehandeld.
2.11.
Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 28 augustus 1997 is, voor zover relevant, voor recht verklaard dat RBA door het doen leggen van conservatoire beslag onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van SFR. Dit vonnis heeft kracht van gewijsde.
2.12.
Op 1 december 1998 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna te noemen: CBb) het beroep van SFR niet-ontvankelijk verklaard.
2.13.
Op 16 november 1999 heeft CBb het beroep van (de rechtsopvolger van) GMD ongegrond verklaard. Het CBb heeft voor zover relevant het volgende overwogen:
“Het College is van oordeel dat (…) indien vaststaat dat de door de aanvrager of de begunstigde niet nageleefde subsidievoorwaarden is aan te merken als één van de ingevolge de subsidiebeschikking op hem rustende hoofdverplichtingen, voormeld standpunt van verweerster in beginsel niet onjuist is.
Nauwgezette naleving van de regel dat een subsidiabel opleidingsproject alleen openstaat voor personen die sedert meer dan 12 maanden werkeloos zijn, is naar het oordeel van het College onmiskenbaar een hoofdverplichting om voor subsidieverlening in aanmerking te kunnen komen. Appellante had zonder meer kunnen en behoren te begrijpen dat zij aldus niet overeenkomstig de tekst en strekking van de subsidievoorwaarde handelde.
Aldus staat vast dat appalant deze bij de subsidieverlening gestelde voorwaarden niet genoegzaam heeft nageleefd en RBA Rijnmond, gelet op het bepaald in artikel 105, onder b, van de Arbeidsvoorzieningswet, reeds op grond hiervan bevoegd was tot intrekking over te gaan.”
2.14.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Staat de rechtsopvolger van RBA. In het vervolg van dit vonnis wordt onder de Staat mede haar rechtsvoorganger begrepen.
2.15.
Het gerechtshof heeft op 13 mei 2004 eindarrest gewezen. In het dictum staat, voor zover van belang:
“Het hof […]:
- verklaart voor recht dat RBA door zijn besluit van 29 augustus 1994 tot het intrekken c.q. stopzetten van de subsidie onrechtmatig jegens SFR heeft gehandeld;
- veroordeelt RBA aan SFR te vergoeden de schade die SFR heeft geleden en/of zal lijden door het onrechtmatige optreden van RBA, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van het leggen van de beslagen;”
2.16.
Het oordeel van het gerechtshof is – samengevat – gebaseerd op de omstandigheid dat SFR op basis van mededeling van de heer [naam] (hierna: [naam] ), destijds [naam functie] bij RBA, erop mocht vertrouwen dat de deelname aan het project door personen die korter dan 12 maanden werkloos waren en/of niet afkomstig uit de regio Rijnmond niet in strijd was met de subsidieregelingen en dat de subsidiëring niet in gevaar zou komen (rechtsoverweging 2.5).
2.17.
De Staat heeft cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft op 3 februari 2006 het arrest van het gerechtshof bekrachtigd.
2.18.
Bij rapport van 28 september 2012 heeft ACCON AVN Corporate Finance B.V. (hierna te noemen: Accon) in opdracht van SFR een schadeberekening opgesteld om inzicht te verschaffen in de theoretisch geleden schade van SFR over de periode 1995 – 1999. In voormeld rapport staat onder meer onder 3.1. vermeld dat het negatief resultaat van SFR over 1994 ƒ 1.145.000,00 bedroeg. Voor de jaren 1995 – 1998 is in het rapport onder 3.2.2. een nettowinst geprognotiseerd alsook een verkoopopbrengst voor 1999.
2.19.
De Staat heeft in totaal een bedrag van € 345.376,77 aan schadevergoeding aan SFR uitgekeerd.

3.Het geschil

3.1.
SFR vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
de Staat veroordeelt tot betaling aan SFR van een bedrag van € 15.903.000,00 (gederfde winst 1995/2003);
de Staat veroordeelt tot betaling aan SFR van een bedrag van € 10.430.000,00 (gederfde verkoopopbrengst na 2003);
de Staat veroordeelt tot betaling van de wettelijke rente over € 15.903.000,00 tot 1 januari 2019 bedragende € 27.614.510,34, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 43.517.510,34 vanaf 1 januari 2019 tot de dag der algehele voldoening;
e Staat veroordeelt tot betaling van de wettelijke rente over € 10.430.000,00 tot 1 januari 2019 bedragende € 8.202.511,01, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 18.632.511,02 vanaf 1 januari 2019 tot de dag der algehele voldoening;
de Staat veroordeelt tot betaling van 40% van het onder a t/m d gevorderde, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 7 februari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
de Staat veroordeelt tot betaling van 21% van 40% van het onder a t/m d gevorderde, althans door de rechtbank toe te wijzen schadevergoeding en wettelijke rente;
de Staat veroordeelt in de kosten van het geding.
3.2.
SFR legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag.
3.2.1.
De Staat heeft jegens SFR onrechtmatig gehandeld door het doen leggen van conservatoir beslag en het intrekkingsbesluit, zoals onder 2.11 en 2.15 vermeld staat. Ten gevolge van dit onrechtmatig handelen heeft SFR haar onderneming moeten staken en dientengevolge heeft zij schade geleden onder meer bestaande uit gederfde winst (ad € 15.903.000,00) en gederfde verkoopopbrengst (ad € 10.430.000,00). Hoewel de Staat reeds betalingen heeft verricht, is geen van de betalingen toe te rekenen aan deze twee schadeposten, die SFR nu vordert.
3.2.2.
Verder heeft SFR een overeenkomst met een procesfinancier gesloten en vordert zij (ex artikel 6:96 lid 2 sub b en c BW) de kosten die dit voor haar met zich meebrengt (hierna te noemen: kosten van verhaal). Daarnaast vordert SFR de wettelijke rente over de gederfde winst en de gederfde verkoopopbrengst, alsmede de verschuldigde btw over de kosten van verhaal. Ten slotte vordert SFR de proceskosten.
3.3.
De Staat voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering en veroordeling, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, van SFR in de kosten van het geding, vermeerderd met wettelijke rente en nakosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

beoordelingskader

4.1.
In de hoofdzaak heeft het gerechtshof vastgesteld dat de Staat in 1994 onrechtmatig jegens SFR heeft gehandeld
“door zijn besluit van 29 augustus 1994 tot het intrekken c.q. stopzetten van de subsidie”(kort gezegd: door het nemen van een intrekkingsbesluit). Eerder al had de rechtbank vastgesteld dat de Staat
“door het doen leggen van conservatoir beslag ten laste van SFR […] onrechtmatig jegens SFR […] heeft gehandeld.”Dit vestigt aansprakelijkheid van de Staat, maar zij hoeft alleen de schade te vergoeden die door het onrechtmatig handelen is veroorzaakt. Anders geformuleerd: er moet causaal verband bestaan tussen het onrechtmatig handelen van de Staat en de gestelde schade. De rechtbank moet dat causaal verband in deze schadestaatprocedure beoordelen.
4.2.
Voor de beoordeling van het causaal verband dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de feitelijke situatie enerzijds en de hypothetische situatie zonder de onrechtmatige gedraging anderzijds (o.a. HR 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2987). Ofwel: zou SFR de gestelde gederfde winst en gederfde verkoopopbrengst zonder onrechtmatig handelen van de Staat wel hebben behaald? Als SFR ook zonder het onrechtmatig handelen van de Staat de schade zou hebben geleden, dan was het onrechtmatig handelen kennelijk geen noodzakelijke voorwaarde voor het intreden van de schade en is de schade daar dus niet door veroorzaakt (ontbreken condicio-sine-qua-non-verband). Op SFR rust op grond van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de stelplicht (en bij voldoende betwisting: de bewijslast) van het bovenstaande.
standpunten met betrekking tot causaal verband
4.3.
SFR heeft gesteld dat er sprake is causaal verband tussen de door haar gevorderde schadeposten en het onrechtmatig handelen. Daarbij heeft zij aangevoerd dat beide onrechtmatige handelingen (zowel tezamen als elk afzonderlijk) tot de schade hebben geleid. SFR heeft de gevorderde schade niet uitgesplitst per gebeurtenis.
4.3.1.
Ter onderbouwing van het bestaan van causaal verband heeft SFR betoogd dat zij, indien de Staat niet onrechtmatig zou hebben gehandeld, SFR haar succesvolle activiteiten zou hebben kunnen voortzetten met als gevolg dat zij grote winsten zou hebben behaald. Hiertoe heeft SFR allereerst aangevoerd dat het aannemelijk is dat SFR voor de jaren 1995 en later subsidie zou hebben verkregen. De activiteiten van SFR pasten binnen de doelstellingen van de EFS-subsidie en voldeden aan de criteria voor de subsidie. Daarnaast heeft [naam] volgens SFR verklaard dat SFR bij overigens gelijkblijvende omstandigheden ook vanaf 1995 zonder enige twijfel voor een ESF-subsidie in aanmerking zou zijn gekomen.
4.3.2.
Ook heeft SFR aangevoerd dat haar onderneming sterk zou groeien. Gezien het grote succes van de uitstroom van cursisten, de grote vraag naar haar diensten, het ontbreken van concurrentie, de beschikbare subsidiemogelijkheden en de verdere perspectieven zou in 1995 (en volgende jaren) een sterke groei van het aantal cursisten plaatsvinden, die voor subsidiëring volgens het ESF in aanmerking zouden komen. Dit alles zou leiden tot grote winst voor SFR, hetgeen ook in het onder 2.15 vermelde rapport van Accon op basis van prognoses per jaar de exploitatieresultaten is over de jaren 1995 – 1998 doorgerekend. Daarnaast gaat het rapport uit van een positief resultaat bij verkoop in 1999. SFR heeft de prognoses vervolgens doorgerekend tot winst over het jaar 1999 – 2003 en verkoopopbrengst in 2003, zoals weergegeven in productie 9 bij dagvaarding.
4.4.
De Staat heeft aangevoerd dat SFR – ook zonder het onrechtmatig handelen – nooit de door SFR gestelde winsten zou hebben gehad en dat haar onderneming dientengevolge geen serieuze marktwaarde zou hebben gehad.
4.4.1.
Allereerst zou SFR vanaf 1995 geen subsidie hebben verkregen. In 1994 voldeed SFR immers niet aan de voorwaarden hiervoor en er zijn geen aanwijzingen dat SFR in 1995 hier wel aan zou hebben voldaan, noch dat RBA vanaf 1995 bereid zou zijn geweest om aan SFR een subsidie te verstrekken. Daarbij komt dat het intrekken van de subsidie jegens SFR enkel onrechtmatig was omdat [naam] in 1994 bij SFR het vertrouwen had opgewekt dat het niet naleven van de subsidievoorwaarden geen probleem zou zijn. [naam] is in april 1994 bij RBA vertrokken. Het door [naam] opgewekte vertrouwen geldt niet voor 1995 en latere jaren.
Ook betwist de Staat dat SFR haar onderneming zou kunnen hebben voortzetten met financiering van privégelden. Verder heeft de Staat aangevoerd dat SFR in 1994 verlieslijdend was, aanzienlijke structurele kosten had die ook in 1995 en latere jaren zouden doorlopen en geen zelfstandige verdiencapaciteit had.
oordeel over causaal verband
4.5.
De rechtbank verwerpt het betoog van SFR dat zij voldeed aan de subsidievoorwaarden of daaraan zou (kunnen) gaan voldoen, en dat aldus subsidie voor de jaren 1995 en later zou zijn verkregen.
4.5.1.
Uit de onder 2.13 vermelde uitspraak van het CBb blijkt dat in de bestuursrechtelijke procedure die na het intrekkingsbesluit is gevoerd is vastgesteld dat SFR de bij subsidieverlening vastgestelde voorwaarden niet genoegzaam heeft nageleefd. Daarbij komt dat het gerechtshof in haar eindarrest van 13 mei 2004 – anders dan SFR heeft betoogd – niet heeft geoordeeld dat het intrekkingsbesluit jegens SFR onrechtmatig was omdat zij wél aan de subsidie voorwaarden had voldaan. Het gerechtshof heeft (in rechtsoverweging 3.3) overwogen dat de intrekking van de subsidie tegenover SFR in strijd met het vertrouwensbeginsel en het evenredigheidsbeginsel was en daarom jegens SFR onrechtmatig. Het oordeel van het gerechtshof is gebaseerd op de toezegging van [naam] dat aan de subsidievoorwaarden niet strak de hand zou worden gehouden. Uit het bovenstaande volgt dat SFR in 1994 niet voldeed aan de subsidievoorwaarden. In dit geding heeft SFR deze feitelijke omstandigheid onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat de rechtbank van de juistheid hiervan uitgaat.
4.5.2.
Ter zitting heeft SFR betoogd dat in het geval zij in 1994 niet aan de subsidievoorwaarden voldeed, dit vervolgens niet betekent dat zij in 1995 ook niet aan de subsidievoorwaarden zou hebben voldaan. Desgevraagd heeft SFR echter aangegeven dat zij na de, onder 2.5 vermelde, brief van RBA van 9 augustus 1994 geen (begin van) verbeteringen of veranderingen heeft doorgevoerd ten aanzien van de in de brief vermelde bevindingen. Integendeel: uit de brief van (de accountant van) SFR aan RBA van 1 november 1994 (zie hiervoor onder 2.6) blijkt dat zij zich in het geheel niet kon vinden in de bevindingen van RBA. SFR heeft ook voor het overige geen feiten en omstandigheden aangedragen waaruit volgt dat zij na 1994 op korte termijn wel aan de subsidievoorwaarden zou hebben voldaan en dat aan haar daarom in 1995 (of latere jaren) wel subsidie zou zijn toegekend.
4.5.3.
SFR heeft gesteld dat zij ervan uitging dat de subsidie ook onder [naam] opvolger zou worden voortgezet. De toezegging van [naam] zou door die opvolger zijn overgenomen. De Staat heeft dit betwist. Deze stellingen van SFR, eerst ingenomen tijdens de comparitie van partijen, zijn niet steekhoudend. Het feit dat SFR iets heeft ‘aangenomen’ schrankt met de stelling dat er een opvolger zou zijn die concreet een toezegging heeft ‘overgenomen’. Een enkele aanname blijft bovendien voor rekening en risico van SFR. Als het gaat om het ‘overnemen’ van een toezegging ligt het op de weg van SFR om concreet te worden: wie nam wat over, uit welk gesprek of geschrift blijkt dit, was de persoon die dit deed ook iemand die vertrouwen kon wekken – in weerwil van het feit dat werd gehandeld in strijd met de voorwaarden van de subsidieregeling, waar SFR in elk geval vanaf augustus 1994 op bedacht moest zijn. Daarbij komt dat in het algemeen van de overheid niet kan worden verlangd dat blijvend wordt gehandeld in strijd met subsidieregelingen, te minder subsidieregelingen van de Europese Gemeenschap, die hun eigen voorwaarden kennen. SFR heeft haar stellingen op dit punt dan ook onvoldoende onderbouwd en de rechtbank gaat daaraan voorbij.
4.5.4.
Samengevat: in 1994 voldeed SFR niet aan de subsidievoorwaarden (rechtsoverweging 4.5.1). Dat zij zich anders zou gaan gedragen om wel aan subsidievoorwaarden te voldoen, is onvoldoende gesteld (rechtsoverweging 4.5.2). Dat, ondanks het niet voldoen aan subsidievoorwaarden, tóch subsidie zou worden verleend, al dan niet op basis van een overgenomen toezegging, is ook onvoldoende gemotiveerd gesteld (rechtsoverweging 4.5.3).
conclusies
4.6.
De rechtbank trekt dan ook de conclusie dat in het geval de Staat niet onrechtmatig jegens SFR zou hebben gehandeld, SFR over de jaren 1995 en volgende evenmin subsidie zou hebben ontvangen. Omdat SFR haar inkomsten over de jaren 1995 en volgende – en daarmee de financiering van haar bedrijfsvoering – heeft gebaseerd op het verkrijgen van deze subsidie, heeft dat tot gevolg dat er geen causaal verband bestaat tussen het onrechtmatig handelen van de Staat en de door SFR gestelde gederfde winst en gederfde verkoopopbrengst. Er is immers geen verschil tussen de situatie met en zonder dit onrechtmatig handelen. In beide gevallen was er geen subsidie en zou de gederfde winst en gederfde verkoopopbrengst niet zijn behaald. Of dit kwam door het intrekkingsbesluit, het beslag of een combinatie van die twee, kan dus in het midden blijven.
4.7.
Voor zover SFR schade heeft geleden door onrechtmatig gelegde beslagen (anders dan schade door het staken van de onderneming), geldt dat die schade in deze procedure kennelijk niet wordt gevorderd. SFR stelt immers dat de eerdere betalingen van de Staat aan deze kosten moeten worden toegerekend. Daarom hoeft de rechtbank zich op dit punt verder niet uit te laten.
4.8.
Omdat schade door onrechtmatig gelegde beslagen hoe dan ook niet wordt toegewezen in dit geding, hoeft de rechtbank zich dus niet uit te laten over de vraag of de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 28 augustus 1997 is verjaard.
4.9.
De rechtbank hoeft zich ook niet uit te laten over de vraag of er dubbel geteld wordt (jaarwinst en verkoopwaarde van de onderneming) in het rapport van Accon, noch over de vraag of de overige aannames (die (vrijwel) alle gemotiveerd zijn betwist door de Staat) in het rapport van Accon kunnen worden gevolgd. De rechtbank komt niet toe aan bewijslevering, zodat een nadere rapportage van Accon achterwege kan blijven.
4.10.
Omdat de hoofdsom wordt afwezen, worden ook alle nevenvorderingen afgewezen. Er hoeft daarom niet nader te worden ingegaan op het debat met betrekking tot de (verjaring van de) wettelijke rente, noch hoeft de rechtbank een oordeel te geven over de gevraagde verhogingen van de schadevergoeding met percentages vanwege een procesfinanciering.
Proceskosten
4.11.
SFR zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- griffierecht € 4.030,00
- salaris advocaat
€ 7.712,00(2 punten × tarief VIII à € 3.856,00)
Totaal € 11.742,00
4.12.
De door de Staat gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen als hierna in de beslissing vermeld.
4.13.
Verder zal SFR veroordeeld worden in de nakosten voor zover deze op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen worden begroot op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
4.14.
De beslissingen omtrent de proces- en de nakosten zullen overeenkomstig de daartoe strekkende vordering uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst af de vorderingen van SFR;
5.2.
veroordeelt SFR in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 11.742,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt SFR in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00, te verhogen met een bedrag van € 82,00, onder de voorwaarde dat betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden en SFR niet binnen veertien dagen na aanschrijving vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan;
5.4.
verklaart dit vonnis, wat betreft de kostenveroordelingen (rechtsoverwegingen 5.2 en 5.3) uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr.drs. J. van den Bos, mr. J.S. van den Berge en mr. J. van de Klashorst en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2019.
3108/3138/1407