ECLI:NL:RBROT:2019:1019

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 februari 2019
Publicatiedatum
12 februari 2019
Zaaknummer
C/10/532260 / HA ZA 17-751
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • D.I. Hendriks
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nakoming van een geldleenovereenkomst met contractuele boete en de gevolgen van verjaring en matiging

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 februari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen A. GUC B.V. (eiseres) en [naam 1] (gedaagde) over de nakoming van een geldleenovereenkomst. Guc vorderde betaling van een bedrag van € 53.095,05, vermeerderd met wettelijke rente, als gevolg van een betalingsachterstand op de geldlening van € 13.000,00. De gedaagde, [naam 1], stelde dat de vordering verjaard was, omdat de overeenkomst niet tijdig was nagekomen. De rechtbank oordeelde dat de vordering niet was verjaard, omdat [naam 1] de betalingsachterstand had erkend in gesprekken met Guc. De rechtbank overwoog dat de verjaringstermijn was gestuit door deze erkenning. Daarnaast werd de vordering tot betaling van de boeterente van € 39.000,00 beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de boete, gezien de omstandigheden, buitensporig was en matigde deze tot € 13.000,00. Uiteindelijk werd de gedaagde veroordeeld tot betaling van in totaal € 26.000,00, vermeerderd met wettelijke rente, en in de proceskosten van € 3.741,92.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/532260 / HA ZA 17-751
Vonnis van 6 februari 2019
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
A. GUC B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. A. Quispel te Oud-Beijerland,
tegen
[gedaagde] h.o.d.n. [handelsnaam] , in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan [naam 1] , geboren op [geboortedatum] ,
gevestigd te Zoetermeer,
gedaagde,
advocaat mr. F. Özer te Rotterdam.
Partijen zullen hierna Guc en [naam 1] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis in het incident van 16 mei 2018 en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
  • de brief van de rechtbank van 11 juli 2018, waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
  • de zittingsagenda van 28 augustus 2018;
  • de akte uitlaten aan de zijde van [naam 1] , met productie 4;
  • de brief van 25 september 2018 aan de zijde van Guc, met producties 8 tot en met 11;
  • het proces-verbaal van comparitie van 9 oktober 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 10 november 2010 zijn Guc, als geldverstrekker, en de twee vennoten van de vennootschap onder firma [naam firma] (hierna: vof [naam firma] ) als geldleners een overeenkomst van geldlening (hierna: de geldleenovereenkomst) voor een hoofdsom van € 15.000,00 aangegaan.
2.2.
[naam 1] was één van de vennoten van de vof [naam firma] , samen met de heer [naam 2] . De vennoten zijn zowel privé als zakelijk verantwoordelijk voor de nakoming van de verplichtingen uit de overeenkomst van geldlening.
2.3.
De vof [naam firma] exploiteerde een restaurant/café.
2.4.
In de opgemaakte akte van lening staat, voor zover van belang, geschreven:
“1. Partij 1(de vennoten van vof [naam firma] , toevoeging Rb)
verklaart met het oog op de uitoefening van zijn bedrijf dat gevestigd is op het al eerder genoemd bedrijfsadres, een overeenkomst van geldlening te zijn aangegaan voor in hoofdsom een bedrag van€ 15.000,-(zegge schrijvend vijftien duizend euro) met partij 2(Guc, toevoeging Rb)
.
2. Partij 1 verklaart het onder 1 genoemd bedrag verschuldigd te zijn aan partij 2, zulks te vermeerderen met eventuele renten en kosten.
3. Partij een verplicht zich het onder 1 bedoeld bedrag terug te betalen in 30 maandelijkse termijnen met een minimale aflossing van in ieder geval€ 500,-per maand.
a. Iedere maand dient voor de eerste van die maand in ieder geval het onder 3 bedoeld bedrag te zijn ontvangen (…) De eerste termijn betaling dient uiterlijk plaats te vinden op1 December 2010
b. Bij gebreke van tijdige betaling als bedoeld in artikel 3 lid a verbeurt partij 1, een direct opeisbare boeterente van 6 % van het achterstallige bedrag met een minimum van 1500 euro per maandtermijn.
(…)
5. De geldlening is door partij 2 in de volgende gevallen direct opeisbaar zonder waarschuwing of ingebrekestelling
(…)
d. Hij zijn bedrijf staakt of dit aan andere overdraagt.
(…)
8. Alle gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten waartoe deze overeenkomst van geldlening en de terugbetaling van de hoofdsom en eventuele boeterente aanleiding mocht geven zijn ten laste van partij 1.
9. De akte van lening is verstrekt met bedoeling dat de geldverstrekker zijn kansspelautomaten in de onderneming van de schuldenaar met een minimaal van 2 kan plaatsen. (…)”
2.5.
Naast de geldleenovereenkomst is er tussen Guc en vof [naam firma] een exploitatieovereenkomst gesloten op basis waarvan Guc haar speelautomaten in het restaurant van vof [naam firma] heeft geplaatst.
2.6.
De vof [naam firma] is op 21 november 2011 ontbonden. [naam 1] heeft op deze datum de werkzaamheden van vof [naam firma] voortgezet als de eenmanszaak [naam firma] .
2.7.
Op 21 december 2011 is tussen Guc enerzijds en de heer [naam 2] en [naam 1] anderzijds een allonge op de geldleenovereenkomst en de exploitatieovereenkomst opgesteld. Deze allonge luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1.
Dat de tenaamstelling van de akte van lening en exploitatieovereenkomst gesloten op 10 november 2010 zal worden gewijzigd naar alleen de heer [naam 1] , (…)
2.
De heer [naam 2] draagt over aan de heer [naam 1] en deze neemt alle rechten en plichten in zijn geheel alleen over welke zijn vermeld in de akte van lening en exploitatieovereenkomst van 10 november 2010. Deze contractuele overname wordt geaccepteerd door de geldverstrekker en exploitant.
3.
Voor het overige blijven de bepalingen van de akte van lening en exploitatieovereenkomst onverkort geldig.
4.
De hoogte van de lening bedraagt op het moment van ondertekening € 13.500 euro groot (…).
5.
Deze allonge wordt echter opgemaakt onder de voorwaarden dat de heer [naam 1] zich zal houden aan het in de akte van lening artikel 3 sub a vermelde (iedere maand dient aflossing voor het eerste van de maand zijn betaald).
(…)”
2.8.
Na het sluiten van de allonge is door [naam 1] nog een bedrag van € 500,00 ter aflossing op de geldlening betaald.

3.Het geschil

3.1.
Guc vordert samengevat - om [naam 1] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen tot betaling van € 53.095,05 aan haar, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 13.000,00 vanaf de dag van dagvaarding tot de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [naam 1] in de kosten van het geding.
3.2.
[naam 1] concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van Guc in haar vorderingen, althans deze aan haar te ontzeggen en/of af te wijzen, met veroordeling van Guc bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad in de (na)kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dagtekening van het vonnis als voldoening van de (na)kosten binnen deze termijn is uitgebleven.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Guc legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag.
[naam 1] is op grond van de overeenkomst van geldlening en de daarna gesloten allonge gehouden om de nog openstaande hoofdsom van € 13.000,00 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding. Hiernaast is [naam 1] , nu maandelijkse betaling van de termijnbedragen is uitgebleven, op grond van artikel 3 sub b van de akte van geldlening gelezen in combinatie met de allonge een boeterente van 6 % over het achterstallige bedrag met een minimum van € 1.500,00 per maandtermijn verschuldigd. Over de periode van 1 april 2011 tot 1 mei 2013 is [naam 1] aldus een boeterente van € 39.000,00 verschuldigd aan Guc, zoals gespecificeerd in het als productie 11 zijdens Guc overgelegde overzicht. Ten slotte is [naam 1] op grond van de geldleenovereenkomst een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten verschuldigd aan Guc. Voor de omvang hiervan is aansluiting gezocht bij het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten.
4.2.
[naam 1] stelt in reactie hierop het volgende.
[naam 1] heeft de verplichtingen uit de geldleenovereenkomst overgenomen van vof [naam firma] en heeft een betalingsachterstand van € 13.000,00. De vordering van Guc tot betaling van dit bedrag is echter volledig dan wel voor een gedeelte verjaard. Omdat de vordering tot betaling van de hoofdsom is verjaard, is de vordering tot betaling van de boeterente ook verjaard. Mocht de vordering tot betaling van de hoofdsom en de boeterente niet (geheel) zijn verjaard, dan moet de vordering tot betaling van (het restant van) de gevorderde boeterente afgewezen dan wel gematigd worden. [naam 1] is geen vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente verschuldigd. Hij is niet herhaaldelijk aangemaand en de verrichtingen waarvoor Guc vergoeding vordert, vallen onder de proceskostenveroordeling.
4.3.
De rechtbank zal hierna afzonderlijk ingaan op de verweren ten aanzien van de gevorderde hoofdsom en ten aanzien van de gevorderde boeterente.
Ten aanzien van de hoofdsom
4.4.
Op grond van artikel 3:307 BW lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) verjaart een vordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.
4.5.
[naam 1] stelt in de eerste plaats dat de gehele vordering tot betaling van de hoofdsom van Guc op 21 november 2016 verjaard is omdat de vof [naam firma] per 21 november 2011 is gestaakt en de vordering op grond van artikel 5 sub d van de akte van geldlening juncto artikel 3 van de allonge op dat moment direct opeisbaar werd.
De rechtbank overweegt ter zake als volgt.
Uit de allonge kan worden opgemaakt dat [naam 1] vanaf het moment dat deze gesloten werd (21 december 2011) de lening van € 13.500,00 heeft overgenomen van vof [naam firma] / [naam 2] en vanaf dat moment dit bedrag in maandelijkse termijnen zou afbetalen aan Guc. Door deze nieuwe betalingsafspraak, die in de plaats kwam van de eerder gemaakte afspraken tussen vof [naam firma] en Guc, was het bedrag van € 13.500,00 in ieder geval vanaf 21 december 2011 niet meer direct opeisbaar. Er is op dat moment dus geen verjaringstermijn gaan lopen en de vordering van Guc is op deze grond dus niet in haar geheel verjaard.
4.6.
Daarmee komt de rechtbank toe aan de beoordeling van het subsidiaire verweer van [naam 1] dat de vordering van Guc tot een bedrag van € 10.000,00 verjaard is nu er op grond van artikel 3 van de geldleenovereenkomst juncto artikel 3 van de allonge met ingang van 1 december 2010 maandelijks een termijn van € 500,00 opeisbaar werd en de verjaringstermijn van vijf jaar vanaf deze datum tot aan het moment van dagvaarden op 18 juli 2017 voor de genoemde € 10.000,00 verstreken was.
Voor de goede orde stelt de rechtbank voorop dat met de totstandkoming van de allonge op 21 december 2011 de betalingstermijnen (opnieuw) zijn gaan lopen voor het nog openstaande bedrag van op dat moment € 13.500,00 en vanaf dat moment pas termijnen opeisbaar konden worden.
4.7.
Guc heeft in reactie op dit verweer van [naam 1] onder meer aangevoerd dat de verjaring is gestuit (afgebroken) door de erkenning van [naam 1] van de betalingsachterstand tijdens de bezoeken die een medewerker van Guc tot eind 2013/begin 2014 aan de onderneming van [naam 1] bracht en de telefoongesprekken die een medewerker van Guc tot 2014 of 2015 met [naam 1] heeft gehad. Hierdoor is de vordering niet verjaard. [naam 1] heeft betwist dat hij de vordering van Guc heeft erkend. De rechtbank overweegt als volgt.
4.8.
Op grond van artikel 3:318 BW stuit erkenning van het recht tot welks bescherming een rechtsvordering dient, de verjaring van de rechtsvordering tegen hem die het recht erkent. Een erkenning kan uitdrukkelijk geschieden, mondeling of schriftelijk, maar dat hoeft niet. Het gaat erom of de schuldenaar zich van de aanspraak van de schuldeiser bewust is en het bestaan van die aanspraak niet ter discussie stelt. De ratio hierachter is dat als een schuldenaar weet dat hij een schuld moet terugbetalen en dat ook aan de schuldeiser laat weten, een schuldeiser immers niet tot stuitingshandelingen zal overgaan.
[naam 1] heeft ter comparitie verklaard dat hij tot eind 2013 in zijn voormalige restaurant inderdaad meerdere keren met een medewerker van Guc heeft gesproken over de betalingsachterstand. Daarna heeft hij, zo heeft hij verklaard, tot maart/april 2014 hierover telefonisch contact gehad met een medewerker van Guc.
De vraag is of de mondeling en telefonische gesprekken tussen [naam 1] en de medewerker van Guc over de betalingsachterstand kunnen worden gezien als erkenning door [naam 1] . De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend.
Uit de omstandigheid dat [naam 1] in de genoemde periode meerdere keren over de betalingsachterstand met Guc heeft gesproken terwijl hij niet stelt dat hij tijdens deze gesprekken tegen Guc heeft gezegd dat er geen betalingsachterstand was, leidt de rechtbank af dat [naam 1] zich bewust was van de betalingsachterstand en het bestaan van deze achterstand niet ter discussie heeft gesteld. Dit kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als een erkenning in de zin van artikel 3:318 BW.
4.9.
Partijen twisten erover of zij na maart/april 2014 nog met elkaar gesproken hebben over de betalingsachterstand. Voor de beoordeling van de stuiting maakt het echter geen verschil of de verjaring van de vordering in 2015 nogmaals gestuit is aangezien de verjaring op 18 juli 2017 in ieder geval gestuit is door het uitbrengen van de dagvaarding. Op grond van artikel 3:316 BW wordt een lopende verjaring van een rechtsvordering immers gestuit door het instellen van een eis of een andere daad van rechtsvervolging. Dit was binnen de lopende verjaringstermijn vanaf maart/april 2014. Het antwoord op de vraag of partijen na maart/april 2014 nog met elkaar gesproken hebben, kan dan ook in het midden blijven.
4.10.
De verjaringstermijn van de eerst vanaf januari 2012 opeisbaar geworden termijnen is derhalve door erkenning gestuit eind 2013/begin 2014. De vordering van Guc tot nakoming van de betalingsverplichting uit de geldleenovereenkomst is dan ook niet (gedeeltelijk) verjaard nu deze vordering door Guc tijdig is gestuit.
Ten aanzien van de gevorderde boeterente
4.11.
[naam 1] stelt dat de vordering tot betaling van de boeterente op grond van artikel 3:312 BW is verjaard omdat de vordering tot betaling van de hoofdsom is verjaard en de verjaring ten aanzien van de rente gelijktijdig met die ten aanzien van de hoofdsom is voltooid.
De rechtbank overweegt het volgende. In artikel 3:312 BW is bepaald dat rechtsvorderingen tot betaling van bedongen rente, behoudens stuiting of verlenging, niet later verjaren dan de rechtsvordering tot nakoming van de hoofdverplichting. Nu, zo blijkt uit het voorgaande, de vordering tot betaling van de hoofdsom niet is verjaard, is geen sprake van de situatie zoals bedoeld in artikel 3:312 BW. Nu overigens niet is gesteld dat de vordering tot betaling van de boeterente is verjaard, wordt dit verweer van [naam 1] verworpen.
4.12.
Voorts begrijpt de rechtbank de stellingen van [naam 1] ten aanzien van de gevorderde boeterente zo dat [naam 1] , primair, van mening is dat het vorderen van de boeterente ad € 39.000,00 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zodat deze vordering integraal afgewezen moet worden dan wel, subsidiair, dat de toepassing van het boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarmee onaanvaardbaar resultaat leidt op grond waarvan de gevorderde boeterente gematigd moet worden.
[naam 1] legt hieraan de volgende feiten en omstandigheden ten grondslag. Het boetebeding is eenzijdig door Guc opgesteld, zonder dat daarover is onderhandeld. Er is sprake van een buitensporige verhouding tussen de hoogte van de betalingsachterstand en de boete. Door de economische crisis is zijn onderneming in financieel zwaar weer terecht gekomen en is hij de baan die hij naast zijn onderneming had kwijtgeraakt. Door de financiële problemen, is [naam 1] vervolgens in een echtscheiding verwikkeld geraakt en is zijn onderneming ontruimd. Inmiddels is hij onder bewind gesteld, werkt hij als vrijwilliger en wordt hij behandeld door een psychiater. De oorzaak voor betalingsachterstand ligt derhalve volledig buiten [naam 1] . Ten slotte geldt dat Guc lange tijd stil heeft gezeten bij het incasseren van de vordering, waardoor, zo begrijpt de rechtbank, de achterstand (en daarmee de boeterente) is opgelopen.
4.13.
Onder omstandigheden kan het vorderen van betaling van een bedongen boete naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn (art. 6:248 lid 2 BW). Deze formulering brengt reeds tot uitdrukking dat bij de toepassing hiervan terughoudendheid moet worden betracht.
4.14.
In beginsel moet ervan worden uitgegaan dat [naam 1] bij het sluiten van de overeenkomst van geldlening wist of behoorde te weten welke verplichtingen hij aanging en welke financiële gevolgen daaraan verbonden waren nu het boetebeding duidelijk omschreven staat in de geldleenovereenkomst. [naam 1] wist dus of behoorde te weten dat hij een boete verschuldigd zou raken als hij niet aan zijn verplichtingen voldeed. Partijen twisten er weliswaar over of het boetebeding een product is geweest van onderhandelingen tussen hen, maar hier staat tegenover dat het is niet ongebruikelijk dat een dergelijke boeteclausule wordt opgenomen in een overeenkomst van geldlening, in het bijzonder als het een lening in de zakelijke sfeer betreft.
In dit licht bezien in samenhang met de terughoudende maatstaf die in dit verband moet worden gehanteerd, zijn door [naam 1] onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om boeterente te vorderen.
4.15.
Op grond van artikel 6:94 lid 1 BW kan een contractuele boete worden gematigd indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, met dien verstande dat de rechter de schuldeiser ter zake van de tekortkoming niet minder kan toekennen dan de schadevergoeding op grond van de wet. Deze maatstaf brengt mee dat de rechter pas van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Deze maatstaf noopt dus tot terughoudendheid. Uit jurisprudentie volgt dat, hoewel een (enorme) wanverhouding tussen schade en boete op zichzelf voldoende grond kan zijn om een boete te matigen, de rechter ook rekening zal moeten houden met de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen. Als uitgangspunt wordt voorts genomen dat een contractuele boete er niet alleen toe strekt om geleden schade te dekken, maar bovendien dient als prikkel tot nakoming.
4.16.
De rechtbank stelt voorop dat partijen de boeteclausule zijn overeengekomen en [naam 1] dus wist of behoorde te weten welke verplichtingen hij aanging en welke financiële gevolgen daaraan verbonden waren, een en ander zoals omschreven in r.o. 4.14.
In dit verband acht de rechtbank echter ook de volgende omstandigheden van belang die naar haar oordeel pleiten voor matiging van de gevorderde boeterente. Partijen zijn een boeterente van 6 % van de hoofdsom overeengekomen, met een minimum van € 1.500,00 per maand. Echter, 6 % boeterente van de oorspronkelijke hoofdsom van € 15.000,00, komt neer op € 900,00. Dit betekent dat [naam 1] per saldo per maand een boete verschuldigd werd van € 1.500,00, en dus altijd veel meer dan een bedrag dat overeenkomt met 6% van de hoofdsom. Naar de rechtbank begrijpt uit hetgeen Guc ter comparitie heeft verklaard, betreft het een standaardbeding dat Guc vaker in overeenkomsten gebruikt en dat zij ten behoeve van deze overeenkomst niet heeft aangepast. De rechtbank leidt hieruit af dat dit beding normaal gesproken wordt gebruikt in overeenkomsten met een veel hogere hoofdsom en dat Guc een rentepercentage van 6 % over het achterstallige bedrag redelijk vond. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de totaal verschuldigde boeterente aldus veel hoger is uitgevallen dan het geval zou zijn geweest als partijen bij het sluiten van de overeenkomst het boetebeding hadden aangepast aan de hoofdsom.
Een en ander leidt ertoe dat, hoewel Guc alleen de achterstallige boeterente tot en met 1 mei 2013 heeft gevorderd, waardoor de vordering reeds door haar is gematigd, de gevorderde boeterente nog altijd € 39.000,00 bedraagt terwijl de door [naam 1] verschuldigde hoofdsom € 13.000,00 bedraagt. De gevorderde boeterente is daarmee drie keer hoger dan de hoofdsom. Dit is niet met elkaar in verhouding.
Voorts geldt dat niet is komen vast te staan dat Guc veel schade heeft geleden als gevolg van het feit dat Guc zijn betalingsverplichtingen niet is nagekomen. Guc heeft ter comparitie verklaard alleen schade door gederfde renteopbrengsten te hebben geleden. Zij heeft niet gespecificeerd hoe hoog dit bedrag was en zij heeft niet gesteld dat zij verdere schade heeft geleden. Indien en voor zover Guc met haar stelling dat zij haar kansspelautomaten voortijdig uit de onderneming van [naam 1] heeft moeten verwijderen, heeft bedoeld te stellen dat dit ook schade voor haar heeft opgeleverd, wijst de rechtbank erop dat de ontruiming van de onderneming voortkwam uit het onbetaald laten van de huurpenningen door [naam 1] en dus los staat van de niet-nakoming door [naam 1] van de betalingsverplichting uit de onderhavige geldleenovereenkomst.
Ten slotte acht de rechtbank van belang dat [naam 1] inmiddels in zeer moeilijke financiële en persoonlijke omstandigheden is komen te verkeren.
4.17.
Het voorgaande afwegend, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval aanleiding om de boete te matigen tot een bedrag van € 13.000,00 (gelijk aan de nog verschuldigde betalingsachterstand en 1/3e van de oorspronkelijke contractuele boete).
Slotsom ten aanzien van de hoofdsom en de boeterente
4.18.
Uit het voorgaande volgt dat van de vordering van Guc aan hoofdsom een bedrag van € 13.000,00 zal worden toegewezen. Aan boeterente zal tevens een bedrag van € 13.000,00 worden toegewezen. De vordering van Guc zal derhalve in totaal tot een bedrag van € 26.000,00 worden toegewezen.
Ten aanzien van de buitengerechtelijke kosten
4.19.
Guc heeft gesteld € 1.095,05 aan buitengerechtelijke kosten gemaakt te hebben en heeft vergoeding daarvan gevorderd. Zij baseert de vordering op de geldleenovereenkomst en zoekt qua omvang aansluiting bij het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). Uit artikel 8 van de akte van geldlening blijkt niet dat partijen een vergoeding van buitengerechtelijke (incasso)kosten overeengekomen zijn die afwijkt van de wettelijke regeling. Daarmee zal de vordering worden beoordeeld aan de hand van de wettelijke regeling.
4.20.
De rechtbank overweegt het volgende. Het ligt op de weg van Guc om te stellen dat er door haar buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.
Door Guc zijn er voorafgaande aan de dagvaarding een tweetal aanmaningsbrieven verstuurd, te weten op 16 december 2014 en op 29 juni 2017. De overige door Guc in dit verband gestelde werkzaamheden hebben niet te gelden als buitengerechtelijke werkzaamheden, maar als werkzaamheden ter instructie van de zaak.
Nu buitengerechtelijke werkzaamheden er wel op gericht moeten zijn de schuldenaar te bewegen tot betaling van de vordering over te gaan, is het van belang dat deze brieven [naam 1] hebben bereikt. Ter zitting is door [naam 1] aangevoerd dat de brieven zijn gestuurd naar een adres waar [naam 1] op dat moment meer woonde. Niet is gesteld of gebleken dat Guc heeft gecontroleerd of [naam 1] nog op het betreffende adres woonde dan wel gecontroleerd heeft dat de brieven [naam 1] daadwerkelijk hebben bereikt, bijvoorbeeld door de brief per aangetekende post te verzenden. Onder deze omstandigheid, kunnen ook de verstuurde brieven niet worden aangemerkt als buitengerechtelijke werkzaamheden, waar een vergoeding tegenover zou moeten staan. De vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten zal dan ook worden afgewezen.
Ten aanzien van de wettelijke rente
4.21.
Door [naam 1] is aangevoerd dat hij niet in verzuim verkeert omdat hij niet herhaaldelijk is aangemaand en aangezegd, waardoor hij geen wettelijke rente verschuldigd is geraakt.
De rechtbank overweegt het volgende. Guc vordert de wettelijke rente vanaf de datum dagvaarding. In de dagvaarding ligt de aansprakelijkstelling voor het uitblijven van nakoming door [naam 1] besloten. Het verweer van [naam 1] dat hij niet in verzuim verkeert, treft daarmee geen doel.
De gevorderde wettelijke rente over de toegewezen hoofdsom vanaf de datum van de dagvaarding zal worden toegewezen, nu [naam 1] in verzuim verkeert en de rente verder onweersproken is.
Ten aanzien van de proceskosten
4.22.
[naam 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Guc worden begroot op:
- dagvaarding € 80,42
- griffierecht € 1.924,00
- salaris advocaat €
1.737,50(2,5 punt × tarief III € 695,00)
Totaal € 3.741,92

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [naam 1] om aan Guc te betalen een bedrag van € 26.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over € 13.000,00, met ingang van de dag van dagvaarding tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [naam 1] in de proceskosten, aan de zijde van Guc tot op heden begroot op € 3.741,92,
5.3.
wijst af het meer of anders gevorderde en verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.I. Hendriks en in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2019.
1582/3047