4.1.Bewijswaardering
Vast staat dat de verdachte (onder meer) in de ten laste gelegde periode van 1 januari 2013 tot en met 1 januari 2016 enig bestuurder is geweest van de rechtspersoon Aannemersbedrijf [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ). [bedrijf] is op [datum 1] 2014 bij vonnis van de rechtbank Rotterdam failliet verklaard.
Onder A
De verdachte is onder A – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers, geldbedragen uit de boedel van [bedrijf] heeft onttrokken door bedragen ter hoogte van € 78.030,40 en € 28.833,- contant op te nemen. Uit het dossier blijkt dat het bedrag van € 78.030,40 het totaal aan contante opnamen betreft in de periode van 1 januari 2013 tot en met 29 september 2013 en dat het bedrag € 28.833,- ziet op de periode van oktober 2013 tot en met [datum 2] 2014.
Deze opnames hebben alle plaatsgehad voorafgaand aan het faillissement. Voor het bewijs van het feit dat de verdachte met een of meer van deze contante opnames het opzet heeft gehad op de bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers in het faillissement, is vereist dat de verdachte ten tijde van die opnames wetenschap heeft gehad van het aanstaande faillissement van [bedrijf] , althans de aanmerkelijke kans op het intreden daarvan bewust heeft aanvaard, en het geld desondanks heeft opgenomen.
De rechtbank is van oordeel dat van het eerstgenoemde bedrag, maar ook van het grootste deel van het tweede genoemde bedrag, op basis van de beschikbare bewijsmiddelen niet met de wettelijk vereiste mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte in die periodes wist of had moeten weten dat [bedrijf] failliet zou worden verklaard. De verdachte zal daarom in zoverre worden vrijgesproken.
Het voorgaande geldt echter niet voor de contante opname van € 1.000,- op [datum 2] 2014 (onderdeel van het genoemde bedrag van € 28.833,-). Uit de door verdachte bij de belastingdienst afgelegde verklaring blijkt dat hij op die dag wist dat de faillissementsaanvraag van de rechtspersoon de volgende dag, [datum 1] 2014, bij de rechtbank behandeld werd en dat hij zich dus – op zijn minst – bewust was van de aanmerkelijke kans dat het faillissement dan zou intreden. Desondanks heeft hij op [datum 2] 2014 vier openstaande vorderingen van [bedrijf] op een derde rechtspersoon verkocht aan een factoringbedrijf. Dat factoringbedrijf stortte daarvoor diezelfde dag nog een bedrag van € 1.462,08 op de rekening van [bedrijf] . Na de opname van € 1.000,- op nog steeds diezelfde dag resteerde slechts een bedrag van € 20,71 op de zakelijke rekening. Gelet hierop moet het er voor worden gehouden dat deze opname, één dag voor het daadwerkelijk gevolgde faillissement, is gedaan met het opzet om gelden aan de boedel te onttrekken en zodoende de schuldeisers in hun rechten benadelen.
De rechtbank acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte een bedrag van
€ 1.000,- ter bedrieglijke verkorting van de schuldeisers uit de boedel heeft onttrokken.
Onder B
De verdachte is onder B – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij, ter bedrieglijke verkorting van de schuldeisers, de goodwill, het klantenbestand en lopende opdrachten van [bedrijf] beneden de waarde dan wel om niet heeft vervreemd.
Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat hij zijn werkzaamheden voor de rechtspersoon in feite heeft doorgezet binnen [bedrijf] , welk bedrijf de verdachte één dag na het faillissement van [bedrijf] heeft opgericht. De curator heeft in zijn aangifte in gelijke zin verklaard. De verklaring van de verdachte, dat hij niet wist dat het voortzetten van zijn werkzaamheden binnen een andere rechtspersoon niet toegestaan was, wordt weerlegd door de bewijsmiddelen. De curator heeft op ondubbelzinnige wijze aan de verdachte uitgelegd dat dit ”doorschuiven” van opdrachten niet mocht.
De rechtbank acht het onder B ten laste gelegde hiermee wettig en overtuigend bewezen.
Onder C
De verdachte is onder C – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij, ter bedrieglijke verkorting van de schuldeisers, opzettelijk niet heeft voldaan aan de op hem rustende administratieverplichtingen door het onvoldoende voeren van een administratie en het (onvolledig) bewaren en aan de curator ter beschikking stellen daarvan.
Getuige [getuige] , werkzaam als accountant bij [accountantskantoor] en in die hoedanigheid in opdracht van verdachte verantwoordelijk voor de verwerking van de door verdachte aan hem afgeleverde administratie van [bedrijf] , heeft verklaard dat regelmatige contante pinopnames gedaan werden waar geen logische verklaring voor was of werd gegeven. Deze opnames werden daarom afgeboekt op de rekening-courantverhouding tussen [bedrijf] en de bestuurder, de verdachte dus. Aan het eind van het derde kwartaal van 2013 was het saldo van deze rekening opgelopen tot ruim € 178.000,- (zie pagina 126 van het zaaksdossier).
Zowel de accountant [getuige] als de curator heeft daarnaast verklaard dat zij de administratie van [bedrijf] over het vierde kwartaal van 2013 nooit van de verdachte hebben ontvangen.
De verdachte heeft enerzijds betwist dat er geen logische verklaring voor de contante opnames was (hij zou het contante geld aangewend hebben ter betaling van personeel en steekpenningen) en anderzijds verklaard dat hij de administratie over het vierde kwartaal van 2013 wel heeft afgegeven. De rechtbank ziet echter geen reden om te twijfelen aan de verklaringen van de curator en de accountant, te meer omdat de verdachte zijn verklaring op geen enkele wijze concreet en daarmee aannemelijk heeft gemaakt.
Op grond van de verklaringen van de curator en de accountant stelt de rechtbank vast dat de verdachte opzettelijk niet heeft voldaan aan de op hem rustende administratieverplichtingen, zoals ten laste gelegd. Door het onvoldoende voeren van de administratie konden niet te allen tijde de rechten en verplichtingen van [bedrijf] worden gekend, met name niet door de curator na het faillissement. Door de onverklaarbaar hoge post op de rekening-courant en de deels ontbrekende administratie was de curator immers niet in staat om binnen redelijke termijn overzicht te krijgen van de rechten en de plichten van [bedrijf] .
De rechtbank is voorts van oordeel dat de verdachte hiermee ook het (minst genomen) voorwaardelijk opzet heeft gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers. De verdachte wist in ieder geval kort voor [datum 1] 2014 dat een faillissement van [bedrijf] aanstaande was. Desondanks heeft hij – zowel vóór [datum 1] 2014 als in de periode daarna – nagelaten om maatregelen te nemen om de boekhouding op orde te krijgen en/of aanwezige stukken over te dragen aan de boekhouder/accountant en/of de curator. Het is een feit van algemene bekendheid dat nalatigheden in het voeren van een deugdelijke administratie zoals hier aan de orde om voormelde redenen in elk geval leiden tot een aanmerkelijke kans op benadeling van de schuldeisers in het faillissement. Ook de verdachte moet hiervan op de hoogte zijn geweest. Door toen desondanks geen maatregelen te nemen als hiervoor bedoeld, heeft hij die aanmerkelijke kans dan ook bewust aanvaard.
De rechtbank acht ook het onder C ten laste gelegde daarom wettig en overtuigend bewezen.