ECLI:NL:RBROT:2018:9889

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 november 2018
Publicatiedatum
3 december 2018
Zaaknummer
10/751005-18
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsfraude door bestuurder van een rechtspersoon met onttrekking van gelden en vervreemding van activa

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 november 2018 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die als bestuurder van Aannemersbedrijf [bedrijf] werd beschuldigd van faillissementsfraude. De verdachte heeft in de periode van 1 januari 2013 tot en met 1 januari 2016 geldbedragen onttrokken aan de boedel van het failliete bedrijf, en heeft daarnaast goederen vervreemd en zijn administratie niet op orde gehouden. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, en ontzetting van het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder van een rechtspersoon. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers. De rechtbank achtte bewezen dat de verdachte een bedrag van € 1.000,- heeft onttrokken aan de boedel, en dat hij goederen van de rechtspersoon heeft vervreemd. Ook werd vastgesteld dat hij niet voldeed aan zijn administratieverplichtingen. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van zes maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, en ontzette de verdachte voor vijf jaar van het recht om als bestuurder op te treden. Tevens werd de openbaarmaking van het vonnis gelast ter effectuering van deze ontzetting.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/751005-18
Datum uitspraak: 30 november 2018
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[Naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [land] ) op [geboortedatum] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres] , [woonplaats] ,
raadsvrouw mr. S. van Buuren, advocaat te Westmaas.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 16 november 2018.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. Th.H. Slieker heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden waarvan 2 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaar;
  • ontzetting van het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder van een rechtspersoon;
  • openbaarmaking van het vonnis door middel van toezending daarvan aan de Kamer van Koophandel ter effectuering van voornoemde ontzetting.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering
Vast staat dat de verdachte (onder meer) in de ten laste gelegde periode van 1 januari 2013 tot en met 1 januari 2016 enig bestuurder is geweest van de rechtspersoon Aannemersbedrijf [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ). [bedrijf] is op [datum 1] 2014 bij vonnis van de rechtbank Rotterdam failliet verklaard.
Onder A
De verdachte is onder A – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers, geldbedragen uit de boedel van [bedrijf] heeft onttrokken door bedragen ter hoogte van € 78.030,40 en € 28.833,- contant op te nemen. Uit het dossier blijkt dat het bedrag van € 78.030,40 het totaal aan contante opnamen betreft in de periode van 1 januari 2013 tot en met 29 september 2013 en dat het bedrag € 28.833,- ziet op de periode van oktober 2013 tot en met [datum 2] 2014.
Deze opnames hebben alle plaatsgehad voorafgaand aan het faillissement. Voor het bewijs van het feit dat de verdachte met een of meer van deze contante opnames het opzet heeft gehad op de bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers in het faillissement, is vereist dat de verdachte ten tijde van die opnames wetenschap heeft gehad van het aanstaande faillissement van [bedrijf] , althans de aanmerkelijke kans op het intreden daarvan bewust heeft aanvaard, en het geld desondanks heeft opgenomen.
De rechtbank is van oordeel dat van het eerstgenoemde bedrag, maar ook van het grootste deel van het tweede genoemde bedrag, op basis van de beschikbare bewijsmiddelen niet met de wettelijk vereiste mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte in die periodes wist of had moeten weten dat [bedrijf] failliet zou worden verklaard. De verdachte zal daarom in zoverre worden vrijgesproken.
Het voorgaande geldt echter niet voor de contante opname van € 1.000,- op [datum 2] 2014 (onderdeel van het genoemde bedrag van € 28.833,-). Uit de door verdachte bij de belastingdienst afgelegde verklaring blijkt dat hij op die dag wist dat de faillissementsaanvraag van de rechtspersoon de volgende dag, [datum 1] 2014, bij de rechtbank behandeld werd en dat hij zich dus – op zijn minst – bewust was van de aanmerkelijke kans dat het faillissement dan zou intreden. Desondanks heeft hij op [datum 2] 2014 vier openstaande vorderingen van [bedrijf] op een derde rechtspersoon verkocht aan een factoringbedrijf. Dat factoringbedrijf stortte daarvoor diezelfde dag nog een bedrag van € 1.462,08 op de rekening van [bedrijf] . Na de opname van € 1.000,- op nog steeds diezelfde dag resteerde slechts een bedrag van € 20,71 op de zakelijke rekening. Gelet hierop moet het er voor worden gehouden dat deze opname, één dag voor het daadwerkelijk gevolgde faillissement, is gedaan met het opzet om gelden aan de boedel te onttrekken en zodoende de schuldeisers in hun rechten benadelen.
De rechtbank acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte een bedrag van
€ 1.000,- ter bedrieglijke verkorting van de schuldeisers uit de boedel heeft onttrokken.
Onder B
De verdachte is onder B – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij, ter bedrieglijke verkorting van de schuldeisers, de goodwill, het klantenbestand en lopende opdrachten van [bedrijf] beneden de waarde dan wel om niet heeft vervreemd.
Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat hij zijn werkzaamheden voor de rechtspersoon in feite heeft doorgezet binnen [bedrijf] , welk bedrijf de verdachte één dag na het faillissement van [bedrijf] heeft opgericht. De curator heeft in zijn aangifte in gelijke zin verklaard. De verklaring van de verdachte, dat hij niet wist dat het voortzetten van zijn werkzaamheden binnen een andere rechtspersoon niet toegestaan was, wordt weerlegd door de bewijsmiddelen. De curator heeft op ondubbelzinnige wijze aan de verdachte uitgelegd dat dit ”doorschuiven” van opdrachten niet mocht.
De rechtbank acht het onder B ten laste gelegde hiermee wettig en overtuigend bewezen.
Onder C
De verdachte is onder C – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij, ter bedrieglijke verkorting van de schuldeisers, opzettelijk niet heeft voldaan aan de op hem rustende administratieverplichtingen door het onvoldoende voeren van een administratie en het (onvolledig) bewaren en aan de curator ter beschikking stellen daarvan.
Getuige [getuige] , werkzaam als accountant bij [accountantskantoor] en in die hoedanigheid in opdracht van verdachte verantwoordelijk voor de verwerking van de door verdachte aan hem afgeleverde administratie van [bedrijf] , heeft verklaard dat regelmatige contante pinopnames gedaan werden waar geen logische verklaring voor was of werd gegeven. Deze opnames werden daarom afgeboekt op de rekening-courantverhouding tussen [bedrijf] en de bestuurder, de verdachte dus. Aan het eind van het derde kwartaal van 2013 was het saldo van deze rekening opgelopen tot ruim € 178.000,- (zie pagina 126 van het zaaksdossier).
Zowel de accountant [getuige] als de curator heeft daarnaast verklaard dat zij de administratie van [bedrijf] over het vierde kwartaal van 2013 nooit van de verdachte hebben ontvangen.
De verdachte heeft enerzijds betwist dat er geen logische verklaring voor de contante opnames was (hij zou het contante geld aangewend hebben ter betaling van personeel en steekpenningen) en anderzijds verklaard dat hij de administratie over het vierde kwartaal van 2013 wel heeft afgegeven. De rechtbank ziet echter geen reden om te twijfelen aan de verklaringen van de curator en de accountant, te meer omdat de verdachte zijn verklaring op geen enkele wijze concreet en daarmee aannemelijk heeft gemaakt.
Op grond van de verklaringen van de curator en de accountant stelt de rechtbank vast dat de verdachte opzettelijk niet heeft voldaan aan de op hem rustende administratieverplichtingen, zoals ten laste gelegd. Door het onvoldoende voeren van de administratie konden niet te allen tijde de rechten en verplichtingen van [bedrijf] worden gekend, met name niet door de curator na het faillissement. Door de onverklaarbaar hoge post op de rekening-courant en de deels ontbrekende administratie was de curator immers niet in staat om binnen redelijke termijn overzicht te krijgen van de rechten en de plichten van [bedrijf] .
De rechtbank is voorts van oordeel dat de verdachte hiermee ook het (minst genomen) voorwaardelijk opzet heeft gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers. De verdachte wist in ieder geval kort voor [datum 1] 2014 dat een faillissement van [bedrijf] aanstaande was. Desondanks heeft hij – zowel vóór [datum 1] 2014 als in de periode daarna – nagelaten om maatregelen te nemen om de boekhouding op orde te krijgen en/of aanwezige stukken over te dragen aan de boekhouder/accountant en/of de curator. Het is een feit van algemene bekendheid dat nalatigheden in het voeren van een deugdelijke administratie zoals hier aan de orde om voormelde redenen in elk geval leiden tot een aanmerkelijke kans op benadeling van de schuldeisers in het faillissement. Ook de verdachte moet hiervan op de hoogte zijn geweest. Door toen desondanks geen maatregelen te nemen als hiervoor bedoeld, heeft hij die aanmerkelijke kans dan ook bewust aanvaard.
De rechtbank acht ook het onder C ten laste gelegde daarom wettig en overtuigend bewezen.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij in de periode van 1 januari 2013 tot en met 1 januari 2016, te Rotterdam, althans in Nederland, als bestuurder van een rechtspersoon, te weten Aannemersbedrijf [bedrijf] welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank Rotterdam d.d. [datum 1] 2014, in staat van faillissement is verklaard,
A.
ter bedriegelijke verkorting van de rechten van de schuldeisers, opzettelijk enig goed aan de boedel heeft onttrokken, immers heeft hij, verdachte
1euro
(zie pagina 131-2 van het zaakdossier, Rb.)contant opgenomen van de bankrekening van genoemde Aannemersbedrijf [bedrijf] en aldus dat geldbedrag buiten de boedel gebracht en uit het zicht en uit de macht van de curator gebracht en gehouden;
en
B.
ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers, opzettelijk goederen, te weten de goodwill van Aannemersbedrijf [bedrijf] (bestaande onder andere uit het klantenbestand van Aannemersbedrijf [bedrijf] en lopende opdrachten), om niet heeft vervreemd;
en
C.
ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers opzettelijk niet heeft voldaan aan de op zijn, verdachte, rustende verplichtingen ten aanzien van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, te
weten het voeren en bewaren en tevoorschijn brengen van de boeken en bescheiden en andere gegevensdragers in dat artikel bedoeld;
immers heeft hij, verdachte, met dat opzet
- niet een zodanige administratie gevoerd, dat daaruit te allen tijde de rechten en de verplichtingen van Aannemersbedrijf [bedrijf] konden worden gekend, en
- niet de volledige administratie van Aannemersbedrijf [bedrijf] afdoende bewaard en
- niet alle administratie van Aannemersbedrijf [bedrijf] afgegeven en ter beschikking gesteld aan de curator.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
onder A:
als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon enig goed aan de boedel onttrekken
en
onder B:
als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon enig goed om niet vervreemden
en
onder C:
als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon niet voldoen aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en het bewaren en te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers in dat artikel bedoeld.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straffen

De straffen die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Het feit en de persoon van de verdachte
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan verschillende vormen van faillissementsfraude. Hij heeft als bestuurder van [bedrijf] geld aan de boedel onttrokken. Ook heeft hij nagelaten om de administratie volledig te voeren en, na faillietverklaring, volledig aan de curator uit te leveren. Bovendien heeft hij goederen (uit de boedel) van [bedrijf] vervreemd, door (o.a.) met een nieuw opgerichte rechtspersoon de lopende opdrachten. uit te voeren, zonder dat de curator hiermee had ingestemd en/of hier een vergoeding aan de boedel tegenover stond.
De verdachte heeft door zijn handelen de curator gehinderd in de uitoefening van de aan hem opgedragen taken en heeft bovendien de schuldeisers in het faillissement benadeeld. Het totaal aan ingediende en voorlopig erkende schuldvorderingen in het faillissement bedraagt bijna € 450.000,-. Door zijn nalatigheid in het bijhouden van een administratie is niet vast te stellen voor welke bedragen de schuldeisers concreet zijn benadeeld.
Ondanks een uitdrukkelijk verbod van de curator daartoe, heeft de verdachte één dag na het faillissement van [bedrijf] een nieuwe rechtspersoon opgericht en heeft met die rechtspersoon zijn werkzaamheden gewoonweg voortgezet. Dit geeft blijk van een bijzonder grote mate van minachting voor de wettelijke verplichtingen die op hem rusten als bestuurder van een failliete rechtspersoon.
Als verklaring voor zijn handelen schuift de verdachte anderen de schuld in de schoenen. Hij neemt daarbij geen enkele verantwoordelijkheid voor zijn gedragingen. Wel heeft hij ter terechtzitting uiteindelijk zelf erkend “geen goede bestuurder te zijn”.
Uit het dossier in zijn totaliteit komt naar voren dat de door de verdachte gepleegde faillissementsfraude geen incident is geweest. Bij verschillende door hem gedreven ondernemingen is eenzelfde patroon geschetst van een hoog rekening-courantsaldo tussen rechtspersoon en bestuurder (de verdachte), veel en niet zakelijk verantwoorde contante geldopnamen, het niet voeren en/of slecht aanleveren van administratie en het gebruik maken van katvangers, derden die een rechtspersoon op verzoek van de verdachte “op hun naam” lieten registreren en/of op papier optraden als directeur/groot aandeelhouder, terwijl de verdachte het inhoudelijk voor het zeggen had.
De rechtbank heeft ten slotte acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 25 oktober 2018, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de aard en omvang van de fraude en daarmee de ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in min of meer soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd. De verdediging heeft verzocht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf achterwege te laten, maar de ernst en aard van het feit biedt hiertoe geen ruimte.
De rechtbank zal een deel van de voorgenomen straf voorwaardelijk opleggen, met de voorwaarde die hierna wordt genoemd. Dit voorwaardelijk strafdeel dient er toe de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.
Alles afwegend acht de rechtbank de door de officier van justitie geëiste gevangenisstraf van zes maanden waarvan twee maanden voorwaardelijk passend en geboden.
Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de verdachte het recht wordt ontzegd tot uitoefening van het beroep van bestuurder van een rechtspersoon. Daarnaast vordert de officier van justitie, (enkel) ter effectuering van deze ontzetting, de openbaarmaking van dit vonnis door toezending ervan aan de Kamer van Koophandel.
Gelet op het hiervoor overwogene vindt de rechtbank het aangewezen om personen als de verdachte, die in de uitoefening van hun beroep delicten plegen die het voor een gezond economisch klimaat noodzakelijk vertrouwen ernstig beschamen, als bestuurder van een rechtspersoon te weren. De rechtbank ziet daarom aanleiding om ook op dit punt de eis van de officier van justitie te volgen. De rechtbank ontzet de verdachte voor de duur van vijf jaar van het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder van een rechtspersoon.
De rechtbank zal tevens de openbaarmaking van dit vonnis gelasten. De openbaarmaking van dit vonnis dient, overeenkomstig het voornemen van de officier van justitie daartoe, te geschieden door middel van toezending van dit vonnis aan de Kamer van Koophandel. Door registratie van dit vonnis bij de Kamer van Koophandel wordt beoogd voornoemde ontzetting van de verdachte van het recht om bestuurder van een rechtspersoon te zijn daadwerkelijk te effectueren. De rechtbank veroordeelt de verdachte hierbij in de kosten die hiertoe in redelijkheid gemaakt dienen te worden. Deze kosten worden voorlopig geschat op nihil.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 14a, 14b, 14c, 28, 31, 36, 57 en 343 (oud) van het Wetboek van Strafrecht.

9.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

10.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden,
bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot
2 (twee) maandenniet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten, omdat de veroordeelde voor het einde van de proeftijd, die hierbij wordt gesteld op 3 jaar, na te melden voorwaarde overtreedt;
stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig zal maken;
legt als bijkomende straffen op aan de verdachte:
- ontzetting van het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder van een rechtspersoon voor de duur van 5 (vijf) jaren;
- openbaarmaking van dit vonnis door toezending ervan aan de Kamer van Koophandel ten behoeve van de effectuering van voornoemde ontzetting;
veroordeelt de verdachte in de kosten die voor de openbaarmaking van het vonnis in
redelijkheid gemaakt dienen te worden, waarbij deze kosten voorlopig worden geschat op
nihil.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. V.F. Milders, voorzitter,
en mrs. W.A.F. Damen en M.W.J. van Elsdingen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.M.H. van Mullekom, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 30 november 2018.
De oudste rechter is buiten staan dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 1 januari 2016, te Rotterdam, althans in Nederland, als bestuurder van een rechtspersoon, te weten Aannemersbedrijf [bedrijf] welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank Rotterdam d.d. [datum 1] 2014, in staat van faillissement is verklaard,
A.
(telkens) ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeiser(s), opzettelijk enig goed aan de boedel heeft onttrokken, immers heeft hij, verdachte, een geldbedrag van 78.030,40 euro en/of en geldbedrag van 28.833 euro althans en of meer geldbedrag(en),
contant opgenomen en/of laten/doen opnemen van de bankrekening van genoemde
Aannemersbedrijf [bedrijf] en/of (aldus) dat/die geldbedrag(en) buiten de boedel gebracht en/of doen brengen en/of uit het zicht en/of uit de macht van de curator gebracht en/of doen brengen en/of gehouden en/of doen houden;
en/of
B.
(telkens) ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeiser(s), opzettelijk
een of meer goederen, te weten de goodwill van Aannemersbedrijf [bedrijf] (bestaande onder andere uit het klantenbestand van Aannemersbedrijf [bedrijf] en lopende opdrachten), hetzij om niet, hetzij klaarblijkelijk beneden de waarde, heeft vervreemd;
en/of
C.
(telkens) ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeiser(s) opzettelijk niet heeft voldaan aan de op zijn, verdachte, rustende verplichting(en) ten aanzien van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en/of ingevolge artikel 15i, eerste lid van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, te
weten het voeren en/of bewaren en/of (gedeeltelijk) tevoorschijn brengen van de boeken en/of bescheiden en/of andere gegevensdragers in dat artikel bedoeld;
immers heeft hij, verdachte, met dat opzet
- niet een zodanige administratie gevoerd, althans laten voeren, dat daaruit te allen tijde de rechten en de verplichtingen van Aannemersbedrijf [bedrijf] konden worden gekend, en/of
- niet de (volledige) administratie van Aannemersbedrijf [bedrijf] afdoende bewaard en/of
- niet alle administratie van Aannemersbedrijf [bedrijf] BV. afgegeven en/of ter beschikking gesteld aan de curator.