In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, stond de verdachte terecht voor de verdenking van opzettelijke brandstichting in zijn eigen restaurant, na een gasexplosie op 22 juli 2014. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van twee jaar, stellende dat de verdachte verantwoordelijk was voor de explosie door de gasleiding opzettelijk los te draaien. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op de dag van de explosie, na een storingsmelding, monteurs had laten komen om de gastoevoer te herstellen. De gastoevoer was hersteld tussen 19:00 en 19:15 uur, en de explosie vond plaats om 20:49 uur. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet met voldoende overtuiging kon worden gelinkt aan de brandstichting, mede omdat er geen bewijs was dat hij financieel of anderszins in de problemen zat, wat een motief voor brandstichting zou kunnen zijn.
Bovendien bleek uit de verklaringen van getuigen dat de verdachte niet de intentie had om zijn restaurant te schaden. De rechtbank vond het ook opmerkelijk dat er geen gereedschapssporen op de wartel zichtbaar waren, wat zou suggereren dat de verdachte de wartel niet had losgedraaid.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de verdachte niet schuldig was aan de ten laste gelegde feiten en hem vrijgesproken. De beslissing werd genomen in een openbare zitting op 31 januari 2018, waarbij de rechtbank de overtuiging ontbrak dat de verdachte verantwoordelijk was voor de brandstichting.