In deze zaak vorderden eisers, wonende te Rotterdam, een machtiging om namens gedaagde opdracht te geven tot doorhaling van een conservatoir beslag dat door gedaagde was gelegd op een Registergoed. De koopovereenkomst voor het Registergoed was op 24 juli 2018 gesloten en ingeschreven in het kadaster op 3 augustus 2018. Gedaagde had op 19 oktober 2018 conservatoir beslag gelegd op het Registergoed, maar eisers stelden dat dit beslag niet tegen hen kon worden ingeroepen omdat de koopovereenkomst eerder was ingeschreven. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vordering van eisers op basis van artikel 3:300 BW moest worden toegewezen, omdat het beslag niet tegen hen kon worden ingeroepen. Gedaagde voerde verweer en stelde dat er sprake was van samenspanning tussen eisers en de verkopers om zijn crediteuren te benadelen, maar dit werd door de rechter verworpen. De rechter oordeelde dat de koopovereenkomst rechtsgeldig was en dat gedaagde verplicht was om een verklaring van waardeloosheid af te geven. De voorzieningenrechter machtigde eisers om de inschrijving van het beslag door te halen, met de voorwaarde dat de levering van het Registergoed binnen zes maanden na de inschrijving van de koopovereenkomst plaatsvond. Gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten.