ECLI:NL:RBROT:2018:9528

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 oktober 2018
Publicatiedatum
20 november 2018
Zaaknummer
C/10/550527 / HA ZA 18-497
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot schorsing en verwijzing naar de parkeerrol in civiele procedure

In deze zaak, die diende bij de Rechtbank Rotterdam, is op 31 oktober 2018 een vonnis gewezen in een incident tot schorsing en verwijzing naar de parkeerrol. De eiseressen, [eiseres 1] en [eiseres 2], hebben een incident ingediend tegen de gedaagde, [gedaagde], die in de hoofdzaak een vordering heeft ingesteld. De eiseres in het incident, [eiseres 3], verzocht om schorsing van de hoofdzaak totdat de procedure bij de Ondernemingskamer is afgerond. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen wettelijke grondslag bestaat voor schorsing van de procedure in afwachting van een uitspraak van de Ondernemingskamer, zoals vastgelegd in artikel 225 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De rechtbank heeft ook het verzoek van [eiseres 3] om de zaak naar de parkeerrol te verwijzen afgewezen, omdat dit slechts op eenstemmig verzoek van partijen kan gebeuren, wat in dit geval niet aan de orde was. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de incidentele vordering van [eiseres 3] moet worden afgewezen en heeft haar veroordeeld in de proceskosten van het incident, die zijn begroot op € 452,00. De zaak zal op 14 november 2018 weer op de rol komen voor beraad over een comparitie.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/550527 / HA ZA 18-497
Vonnis in incident van 31 oktober 2018
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres 1],
gevestigd te Driebruggen,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres 2],
gevestigd te Driebruggen,
eiseressen in de hoofdzaak,
verweersters in het incident,
advocaat mr. J.P.M. Borsboom te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. E.M. Soerjatin te Amsterdam.
Eiseressen in de hoofdzaak en verweersters in het incident zullen hierna [eiseres 1/ gedaagde] genoemd worden. Gedaagde in de hoofdzaak en eiseres in het incident zal hierna [eiseres3 / verweerster] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 21 november 2017, met producties;
  • de conclusie van antwoord tevens incident tot schorsing c.q. verzoek tot verwijzing naar de parkeerrol van de zijde van [gedaagde] , met producties;
  • de conclusie van antwoord in het incident van de zijde van [eiseres 1] c.s., met één productie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De feiten, voor zover van belang in het incident

2.1.
Bij de Ondernemingskamer is een enquêteprocedure aanhangig ten aanzien van [gedaagde] en aan haar gelieerde vennootschappen New Company Investments B.V. (hierna: NCI) en Enraf-Nonius B.V. (hierna: Enraf). Bij beschikking van 6 april 2017 heeft de Ondernemingskamer – op verzoek van [eiseres 1] – een onderzoek gelast naar het beleid en de gang van zaken van [gedaagde] , NCI en Enraf.
2.2.
De vordering van [eiseres 1] c.s. in de hoofdzaak strekt tot nietigverklaring, dan wel vernietiging van twee aandeelhoudersbesluiten (een ontslag- en een dechargebesluit) van [gedaagde] van 24 januari 2017.

3.Het geschil in het incident

3.1.
In het incident vordert [eiseres 3] primair schorsing van de hoofdzaak voor onbepaalde duur, althans tot de procedure bij de Ondernemingskamer is geëindigd, hetzij door het verstrijken van de in art. 2:355 BW genoemde termijn van twee maanden na deponering ter griffie van het onderzoeksrapport zonder dat binnen die termijn een verzoek ex art. 2:355 BW is ingediend bij de Ondernemingskamer, hetzij door het in kracht van gewijsde gaan van de eindbeschikking van de Ondernemingskamer op een verzoek ex art. 2:355 BW.
Subsidiair vordert [eiseres 3] verwijzing van de hoofdzaak naar de parkeerrol en bepaling dat partijen pas kunnen voort procederen nadat de procedure bij de Ondernemingskamer is geëindigd, hetzij door het verstrijken van de in art. 2:355 BW genoemde termijn van twee maanden na deponering ter griffie van het onderzoeksrapport zonder dat binnen die termijn een verzoek ex art. 2:355 BW is ingediend bij de Ondernemingskamer, hetzij door het in kracht van gewijsde gaan van de eindbeschikking van de Ondernemingskamer op een verzoek ex art. 2:355 BW. Zowel primair als subsidiair vordert [eiseres 3] veroordeling van [verweerster] c.s. in de proceskosten.
3.2.
[eiseres 3] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat de onderhavige procedure een herhaling van zetten vormt van de bij de Ondernemingskamer aanhangige enquêteprocedure. Gelet op het lopende onderzoek is de vordering van [verweerster] c.s. in de hoofdzaak voorbarig en leidt deze tot dubbel werk en onevenredige en onnodige hoge kosten voor alle partijen. Voorts bestaat het risico op tegenstrijdige beslissingen. [verweerster] c.s. hebben geen enkel gerechtvaardigd belang bij voortzetting van de onderhavige procedure zolang het onderzoek door de Ondernemingskamer nog gaande is en de procedure bij de Ondernemingskamer niet is afgerond, aldus [eiseres 3] .
3.3.
[verweerster] c.s. hebben verweer gevoerd, strekkende tot afwijzing van de vordering van [eiseres 3] , met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [eiseres 3] in de proceskosten. Ter onderbouwing van hun verweer hebben [verweerster] c.s. aangevoerd dat de procedure bij de Ondernemingskamer en de onderhavige procedure afzonderlijke procedures zijn, die naast elkaar en gelijktijdig aanhangig kunnen zijn. Toewijzing van de incidentele vordering zou leiden tot een onredelijke vertraging van de hoofdzaak, terwijl [verweerster] c.s. een gerechtvaardigd belang hebben bij een voortvarende voortzetting daarvan.

4.De beoordeling in het incident

4.1.
Beoordeeld dient te worden of de procedure in de hoofdzaak dient te worden geschorst, dan wel te worden verwezen naar de parkeerrol, in afwachting van de procedure bij de Ondernemingskamer. De rechtbank stelt daarbij voorop dat er geen wettelijke grondslag bestaat voor schorsing van een geding in afwachting van een uitspraak van de Ondernemingskamer. De in de wet geregelde gronden voor schorsing van een geding zijn neergelegd in artikel 225 lid 1 Rv. In het onderhavige geval doet geen van die gronden zich voor. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de procedure te schorsen.
4.2.
Evenmin kan het eenzijdige verzoek van [eiseres 3] om de zaak naar de parkeerrol te verwijzen, waartegen [verweerster] c.s. bezwaar maken, worden gehonoreerd. Artikel 9.3 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbanken (hierna: het procesreglement) bepaalt dat een zaak slechts op eenstemmig verzoek van partijen naar de parkeerrol kan worden verwezen. De rechtbank volgt [eiseres 3] niet in haar stelling dat er redenen zijn om ingevolge artikel 1.13 en 1.14 van het procesreglement af te wijken van de op grond van artikel 9.3 vereiste eenstemmigheid van het verzoek. Artikel 1.13 heeft betrekking op gevallen waarin het procesreglement niet voorziet. Daarvan is hier geen sprake. Artikel 1.14 van het procesreglement bepaalt dat de rechtbank van het reglement kan afwijken, als (bijzondere) omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven. Ook daarvan is in dit geval geen sprake. Dat sprake is van twee procedures die gelijktijdig worden gevoerd is daartoe niet voldoende.
4.3.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de incidentele vordering moet worden afgewezen.
4.4.
[eiseres 3] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [verweerster] c.s. worden begroot op € 452,00 aan salaris advocaat (1 punt x tarief € 452,00).

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiseres 3] in de kosten van het incident, aan de zijde van [verweerster] c.s. tot op heden begroot op € 452,00;
5.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak
5.4.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
14 november 2018voor beraad rolrechter omtrent het bepalen van een comparitie;
5.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman en in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2018.
3085/1977/1729