ECLI:NL:RBROT:2018:9510

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 november 2018
Publicatiedatum
20 november 2018
Zaaknummer
ROT 18/1103
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar wegens niet-nakomen van re-integratieverplichtingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 november 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen, en de Minister van Justitie en Veiligheid. De eiser was ontslagen wegens het niet nakomen van zijn re-integratieverplichtingen, zoals vastgelegd in artikel 98b van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser, ondanks meerdere waarschuwingen en disciplinaire maatregelen, herhaaldelijk zijn verplichtingen niet is nagekomen. Dit leidde tot een ontslagbesluit dat door de rechtbank als rechtmatig werd beschouwd.

De rechtbank heeft het procesverloop uiteengezet, waarbij de eiser in 2017 meerdere keren niet op afspraken is verschenen en niet heeft gesolliciteerd op passende vacatures. De rechtbank oordeelde dat de eiser voldoende op de hoogte was van de gevolgen van zijn gedrag en dat het ontslag evenredig was aan de ernst van het plichtsverzuim. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, waarbij werd benadrukt dat de werkgever niet verplicht is om de aanstelling van de eiser te continueren ondanks zijn herhaaldelijke nalatigheid. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 18/1103

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 november 2018 in de zaak tussen

[eiser],

gemachtigde: mr. C.H. van Wijk,
en

de Minister van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. A.M.A.C. Theunisse.

Procesverloop

Bij besluit van 3 april 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met ingang van 4 april 2017 ontslagen wegens het niet nakomen van zijn re-integratieverplichtingen als bedoeld in artikel 98b, eerste lid, aanhef en onder a, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR).
Bij besluit van 16 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [persoon 1]

Overwegingen

1.1.
Eiser is met ingang van 3 januari 2005 werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), laatstelijk als penitentiair inrichtingswerker in de [PI 1]. Eiser is op 13 maart 2011 uitgevallen voor zijn werk. Bij besluit van 15 januari 2014 is eiser aangewezen als medisch herplaatsingskandidaat.
1.2.
Bij dienstopdracht van 29 oktober 2014 is eiser gesommeerd direct telefonisch contact op te nemen met zijn leidinggevende omdat eiser, nadat hij zich op 21 oktober 2014 had ziekgemeld, telefonisch niet bereikbaar was en hij op 27 oktober 2014 niet was verschenen op de afspraak bij het bureau VWSC. Bij brief van 10 december 2014 heeft verweerder zijn ongenoegen kenbaar gemaakt over het handelen van eiser rondom zijn ziekteverzuim in de periode vanaf 21 oktober 2014. Bij besluiten van 30 juni 2015 en 17 februari 2016 is eisers aanspraak op bezoldiging opgeschort omdat hij zich niet aan zijn re-integratieverplichtingen had gehouden. Bij brief van 24 februari 2016 heeft eiser een schriftelijke waarschuwing ontvangen vanwege de wijze waarop hij jegens zijn leidinggevende gereageerd had op het besluit van 17 februari 2016. In alle gevallen werd eiser gewaarschuwd dat als hij niet zou meewerken aan zijn re-integratie dit ernstige gevolgen kan hebben.
1.3.
Eiser is in het kader van zijn re-integratie met ingang van 13 juni 2016 tijdelijk tewerkgesteld in de [PI 2] in de functie van AID/complexbeveiliger. De plaatsing zou in principe tot 1 januari 2017 duren, waarna eiser mogelijk definitief herplaatst zou kunnen worden. Bij besluit van 10 januari 2017 is aan eiser de disciplinaire straf van berisping opgelegd, omdat hij zich vanaf zijn ziekmelding op 15 oktober 2016 bij herhaling niet aan het verzuimreglement en de gedragscode van de DJI had gehouden en de afspraken over zijn werkhervatting niet was nagekomen. In dit besluit is eiser erop gewezen dat er bij toekomstig plichtsverzuim kan worden overgegaan tot zwaardere maatregelen en dat ontslag daarbij niet wordt uitgesloten.
1.4.
Op 23 januari 2017 heeft er opnieuw een gesprek met eiser plaatsgevonden, omdat na de berisping van 10 januari 2017 volgens verweerder is gebleken dat eiser zich wederom niet aan de gemaakte afspraken had gehouden. Daarbij zijn de volgende incidenten ter sprake gekomen.
- De leidinggevende [persoon 2] ([persoon 2]) heeft op 13 december 2016 met eiser afgesproken dat hij zijn werk bij [PI 2] op 14 december 2016 zou hervatten. Verweerder is later duidelijk geworden dat eiser dat niet heeft gedaan. Eiser heeft op 14 december 2016 zonder overleg met [persoon 2] telefonisch met [PI 2] afgesproken dat hij verlof opnam tot 31 december 2016.
- Op 9 januari 2017 mailde [persoon 3] ([persoon 3]), de re-integratieadviseur, twee passende vacatures aan eiser. [persoon 3] schreef in een e-mail van 10 januari 2017 dat ze ervan uitging dat eiser zou solliciteren. De sollicitatietermijn zou op 11 januari 2017 sluiten. Op 12 januari 2017 bleek eiser niet te hebben gesolliciteerd. Door tussenkomst van [persoon 3] heeft eiser nog wel kunnen solliciteren, maar hij is niet aangenomen.
- Eiser heeft na zijn bezoek aan de bedrijfsarts op 5 januari 2017 aan [persoon 2] teruggekoppeld dat hij met 1 uur per week zou kunnen opbouwen. De bedrijfsarts heeft in de spreekuurrapportage echter niets vermeld over een opbouw van 1 uur per week, maar heeft vermeld dat eiser binnen twee weken volledig hersteld zou zijn.
In het gesprek van 23 januari 2017 heeft eiser verklaard dat hij niet op alle passende functies solliciteerde.
Eiser is op 2 februari 2017 zonder bericht niet verschenen op de afspraak bij de bedrijfsarts.
1.5.
Bij besluit van 23 februari 2017 is aan eiser met ingang van 22 februari 2017 buitengewoon verlof verleend met behoud van bezoldiging.
1.6.
Na het voornemen daartoe kenbaar te hebben gemaakt en nadat eiser zijn zienswijze daarop heeft gegeven, is het primaire besluit genomen.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit, in afwijking van het advies van de adviescommissie bezwaarschriften van 21 december 2017, ten grondslag gelegd dat eiser ondanks meerdere waarschuwingen herhaaldelijk zijn re-integratieverplichtingen niet is nagekomen en dat eiser dit kan worden toegerekend.
3. Eiser voert aan dat er geen sprake is van een patroon van voortdurend weigeren om mee te werken aan voorschriften teneinde de eigen of passende andere arbeid te verrichten. Volgens eiser zijn de fouten uit het verleden afgedaan met de diverse besluiten en kunnen deze in de besluitvorming in onderhavige procedure geen rol meer spelen. Het bestreden besluit acht eiser onvoldoende gemotiveerd, omdat de twee incidenten over de sollicitaties en het telefonisch consult met de bedrijfsarts het ontslagbesluit niet kunnen dragen. Eiser verwijst in dit verband naar het advies van de adviescommissie bezwaarschriften.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
3.1.
Op grond van artikel 98b, eerste lid, aanhef en onder a, van het ARAR kan aan de ambtenaar die ten gevolge van ziekte verhinderd is zijn arbeid te verrichten ontslag worden verleend, indien hij zonder deugdelijke grond weigert gevolg te geven aan door het bevoegd gezag of een door het bevoegd gezag aangewezen deskundige gegeven redelijke voorschriften of mee te werken aan door het bevoegd gezag of een door het bevoegd gezag aangewezen deskundige getroffen maatregelen om hem in staat te stellen de eigen of passende andere arbeid te verrichten.
3.2.
Vaststaat dat eiser zich vanaf oktober 2014 meerdere keren niet heeft gehouden aan zijn re-integratieverplichtingen en dat verweerder in reactie daarop besluiten heeft genomen. Verweerder heeft door het nemen van deze besluiten geprobeerd eiser ertoe te bewegen zich aan zijn re-integratieverplichtingen te gaan houden alvorens te komen tot het uiterste middel van ontslagverlening. Eiser is daarbij herhaaldelijk nadrukkelijk gewezen op de mogelijke gevolgen van zijn gedrag en bij besluit van 10 januari 2017 is aangekondigd dat de zwaarste straf van ontslag in de toekomst niet was uitgesloten. Desondanks heeft eiser zich daarna opnieuw niet gehouden aan de met hem in het kader van zijn re‑integratie gemaakte afspraken over het opnemen van verlof, solliciteren en een juiste terugkoppeling van zijn bezoek aan de bedrijfsarts en is hij zonder bericht op 2 februari 2017 niet op het spreekuur bij de bedrijfsarts verschenen. Het gaat hier naar het oordeel van de rechtbank om redelijke voorschriften als bedoeld in artikel 98b, eerste lid, aanhef en onder a, van het ARAR. Nu er sprake was van doorgaand gedrag, was verweerder bevoegd om eiser op deze grond ontslag te verlenen.
4. Eiser stelt dat van plichtsverzuim geen sprake is en dat als dat wel het geval zou zijn verweerder ten onrechte heeft gekozen voor het re-integratieontslag van artikel 98b, eerste lid, aanhef en onder a, van het ARAR als sanctie op het plichtsverzuim. Plichtsverzuim kan volgens eiser alleen bestraft worden met één van de maatregelen genoemd in artikel 81 van het ARAR. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.1.
Op grond van artikel 80, eerste lid, van het ARAR kan de ambtenaar, die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, deswege disciplinair worden gestraft. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen omvat.
4.2.
Gelet op het bepaalde in artikel 80 van het ARAR is het zich niet houden aan re‑integratieverplichtingen een vorm van plichtsverzuim en kan op grond van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het ARAR ontslag als disciplinaire straf worden opgelegd. Uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (ECLI:NL:CRVB:2017:2097) komt naar voren dat in geval van samenloop van meerdere ontslaggronden een keuze moet worden gemaakt voor de ontslaggrond die het meest in overeenstemming is met het feitencomplex. Naar het oordeel van de rechtbank moet artikel 98b, eerste lid, aanhef en onder a, van het ARAR worden gezien als een lex specialis ten opzichte van artikel 81 van het ARAR, het algemene voorschrift over de bevoegdheid om een disciplinaire straf wegens plichtsverzuim op te leggen. Nu eiser gedurende een langere periode de aan de re‑integratie verbonden verplichtingen niet of onvoldoende is nagekomen en verweerder hem om die reden ontslag wil verlenen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de juiste ontslaggrond gehanteerd.
5. Eiser betoogt dat hij niet heeft geweigerd om aan zijn re-integratieverplichtingen te voldoen. In dit verband voert hij aan dat hij alsnog gesolliciteerd heeft op de door [persoon 3] aangedragen vacatures en dat hij op een later moment op 2 februari 2017 zelf telefonisch contact met de bedrijfsarts heeft opgenomen en een telefonisch consult heeft gehad.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.1.
Eiser heeft erkend dat hij te laat heeft gesolliciteerd op de door [persoon 3] aangedragen vacatures. Bovendien had eiser zelf kunnen zien dat het voor hem geschikte functies waren waarop hij kon solliciteren. Voorts heeft eiser erkend dat hij zonder bericht niet is verschenen op de afspraak bij de bedrijfsarts van 2 februari 2017. Het is de rechtbank niet gebleken dat eiser in plaats daarvan een telefonisch consult heeft gehad. Verweerder heeft deze gedragingen van eiser terecht aangemerkt als een weigering om mee te werken aan re-integratie als bedoeld in artikel 98b eerste lid, aanhef en onder a, van het ARAR. De rechtbank kan verweerder voorts volgen in zijn motivering om van het advies van de adviescommissie bezwaarschriften van 21 december 2016 af te wijken. Uit het advies van 21 december 2016 blijkt dat volgens de adviescommissie bezwaarschriften de kern van het verwijt bestaat uit de twee hiervoor genoemde gebeurtenissen, terwijl verweerder terecht uitgaat van een patroon van terugkerend nalatig gedrag, waarbij ook de onder 1.2, 1.3 en 1.4 beschreven incidenten moeten worden betrokken. Ter beoordeling staat niet of de laatste twee incidenten zo ernstig zijn dat ontslag gerechtvaardigd is, wat de adviescommissie in wezen heeft beoordeeld, maar of het geheel van de gedragingen van eiser gedurende zijn re‑integratie, zoals samengevat in 1.2, 1.3 en 1.4, zijn ontslag rechtvaardigt.
6. Voor het antwoord op de vraag of het plichtsverzuim van eiser toerekenbaar is, is bepalend of hij zich bewust was van het laakbare karakter van zijn gedragingen en of daarnaar heeft kunnen handelen. Eiser is meerdere malen op de consequenties van het niet meewerken aan zijn re-integratie gewezen. De beschikbare gegevens bieden geen steun voor eisers stelling dat het plichtsverzuim hem niet is toe te rekenen.
7. Vervolgens moet worden beoordeeld of het ontslag evenredig is aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. Bij de beoordeling van de evenredigheid dienen niet alleen de belangen van de werkgever, maar tevens die van de ambtenaar te worden betrokken. Eiser stelt dat het ontslag disproportioneel is, omdat hij de afspraken die op 23 januari 2017 met hem zijn gemaakt niet heeft geschonden.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
7.1.
Het ontslag is vooral gebaseerd op de incidenten die zich voor 23 januari 2017 hebben voorgedaan. Eiser heeft gedurende een langere periode bij herhaling zonder deugdelijke grond niet voldaan aan de door verweerder gegeven redelijke voorschriften in het kader van zijn re-integratie. Eiser is meerdere malen en nadrukkelijk op de mogelijke consequenties van zijn weigerachtige houding gewezen, zonder resultaat. Kort na het gesprek op 23 januari 2017 is eiser opnieuw in de fout gegaan door niet te verschijnen op de afspraak van 2 februari 2017. Van verweerder kan niet worden verlangd de aanstelling van eiser en zijn bezoldiging ongeacht het gedrag van eiser te blijven continueren. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder heeft kunnen overgaan tot het nemen van een ontslagbesluit op grond van artikel 98b, eerste lid, aanhef en onder a, van het ARAR. Dit betekent dat verweerder eisers aanstelling met ingang van 4 april 2017 heeft mogen beëindigen.
8. Het beroep is ongegrond
.
9. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, voorzitter, en mr. P. Vrolijk en
mr. M. Munsterman, leden in aanwezigheid van mr. J. Nieuwstraten, griffier. De beslissing is in het openbaar geschied op 21 november 2018.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.