In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 oktober 2018 uitspraak gedaan over het verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de schuldenares. De rechtbank heeft vastgesteld dat het grootste deel van de nieuwe schulden is ontstaan voordat het beschermingsbewind was uitgesproken. De rechtbank heeft overwogen dat de tekortkomingen in de nakoming van de verplichtingen van de schuldenares niet volledig verwijtbaar zijn. De financiële situatie van de schuldenares is inmiddels op orde en er zijn betalingsregelingen getroffen. De rechtbank concludeert dat het feit dat de schulden niet volledig zullen zijn ingelost voor het einde van de verlengde looptijd van de regeling, geen reden is voor een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling.
De procedure begon met een verzoek van de bewindvoerder WSNP op 13 april 2018 om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op zittingen op 31 mei en 2 oktober 2018, waarbij de schuldenares, haar advocaat en de waarnemend bewindvoerder WSNP zijn gehoord. De rechtbank heeft diverse stukken in overweging genomen, waaronder brieven van de bewindvoerder en de beschermingsbewindvoerder.
De rechtbank heeft eerder, bij vonnis van 12 oktober 2016, de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet tussentijds beëindigd, maar de looptijd met twee jaar verlengd. Dit was gebaseerd op de psychische problematiek van de schuldenares en het vooruitzicht op verbetering door het aanvragen van beschermingsbewind. De rechtbank heeft nu geoordeeld dat er geen reden is om de regeling tussentijds te beëindigen, gezien de getroffen betalingsregelingen en de verbeterde financiële situatie van de schuldenares. De rechtbank heeft het verzoek om tussentijdse beëindiging afgewezen.