In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 september 2018 uitspraak gedaan in een verzoek tot een gedwongen schuldregeling, ingediend door verzoekster, die onder beschermingsbewind staat. Verzoekster had op 2 augustus 2018 een verzoek ingediend om een schuldeiser, [bedrijf], te bevelen in te stemmen met een door haar aangeboden schuldregeling. Deze regeling hield in dat verzoekster 14,29% van haar totale schulden zou betalen, wat neerkomt op een bedrag van € 10.478,03 aan veertien concurrente schuldeisers. Tijdens de zitting op 18 september 2018 was verzoekster niet verschenen, ondanks een behoorlijke oproeping. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de ingediende stukken en het verweer van [bedrijf].
De rechtbank overwoog dat het iedere schuldeiser vrijstaat om te verlangen dat 100% van zijn vordering wordt voldaan. In dit geval had [bedrijf] een vordering van € 645,95 en weigerde in te stemmen met de aangeboden regeling. De rechtbank concludeerde dat de belangen van [bedrijf] zwaarder wogen dan die van verzoekster, omdat de schulden die na het beschermingsbewind waren ontstaan, niet op de onder bewind staande goederen konden worden verhaald. De beschermingsbewindvoerder had geen beroep gedaan op de relevante wettelijke bepalingen, waardoor de schulden niet in de minnelijke regeling konden worden uitgesloten.
Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat onvoldoende aannemelijk was dat het voorstel van verzoekster het uiterste was waartoe zij in staat was. De rechtbank wees het verzoek om [bedrijf] te bevelen in te stemmen met de schuldregeling af, en concludeerde dat de belangen van de weigerende schuldeiser prevaleerden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. A.M. van Kalmthout, met griffier J. Hillen-Huizer aanwezig.